Alleen de Koning is onschendbaar

6 september 2024, column J.Th.J. van den Berg

Het blijft tobben met het lidmaatschap van het Koninklijk Huis. De Grondwet schrijft vanaf 1983 voor dat wettelijk moet worden bepaald wie daarvan wel of geen lid moesten zijn en met welk motief. Ook nu het geregeld is1) – maar is het ook goed geregeld? – blijft het problemen opleveren. Al vanaf 1970 werd er gewerkt aan wettelijke regeling en steeds was de opvatting van de Tweede Kamer dat het lidmaatschap moest worden beperkt tot diegenen die krachtens het Financieel Statuut Koninklijk Huis een uitkering van de staat ontvangen: dat zijn de koning en koningin, de kroonprinses Amalia en de gewezen koningin.

Maar, de wetgever koos er uiteindelijk voor het lidmaatschap uit te breiden tot de broers van Willem Alexander, Friso en Constantijn en hun echtgenoten, hoewel die zelf voor hun inkomen moeten zorgen. Daar zit tot op zekere hoogte het probleem: enerzijds delen zij in de verdeling van (representatieve) koninklijke taken en moet er dus door de premier op hen worden gelet, maar een vast inkomen wordt daar niet tegenover gesteld.

Dat betekent dat zij een hoge mate van persoonlijke vrijheid behoren te hebben. Maar, zoals de oud-ministers Drees en Oud in 19652) al vaststelden: omdat zij dicht bij de troon staan, kan hun optreden het belang van de monarchie schaden en kan dat ertoe leiden dat ook voor hun handelen door de minister verantwoording moet worden afgelegd.

Dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Als het gaat om taken uitgeoefend in opdracht of op verzoek van kabinet of ministers, kan zo nodig worden opgetreden door de verantwoordelijke minister. In het concrete geval van prinses Laurentien ging het om activiteit op verzoek van de staatssecretaris belast met de afhandeling van de z.g. ‘toeslagenaffaire’. Daarbij was aan de prinses en een door haar geleide stichting een grote mate van handelingsvrijheid gegeven.

Twee kwesties riepen blijkbaar conflicten op: de door Financiën te ruim geachte vergoedingspraktijk en de wijze waarop de prinses optrad in het verkeer met ambtenaren van het ministerie. Dat is een kwestie die primair moet worden afgehandeld en verantwoord door de eerst verantwoordelijke minister. Voor zo ver het ging om de vergoedingspraktijk is dat ook gebeurd, door de intussen vertrokken staatssecretaris Aukje de Vries.

Haar opvolger Nora Achahbar wordt bij de verdere gang van zaken niet geholpen door lekkende ambtenaren, die blijkbaar de moed missen om hun kritiek of gekwetstheid openlijk uit te spreken en controleerbaar te maken. Wat de prinses weer in een positie brengt, waarin zij haar optreden niet adequaat kan verdedigen en de staatssecretaris vervolgens dwingt achter de feiten aan te lopen.

Aldus echter wordt de integriteit van de constitutionele monarchie geschaad door het aanhoudende gedoe rond het optreden, hoe gerechtvaardigd wellicht ook, van de prinses. De Tweede Kamer heeft het zich intussen ook al niet gemakkelijk gemaakt, door in eerdere discussies over deze zaak de zijde te kiezen van de prinses. Zo wordt een lid van het Koninklijk Huis tot middelpunt van publieke wrijving en voor het koningschap schadelijke discussie. Precies het soort uitzonderlijke situatie, die de rapporteurs van 1965, Drees en Oud, bedoelden.

In dit geval wordt vaak gesproken van ‘afgeleide verantwoordelijkheid’, maar waarvan afgeleid is onduidelijk. Drees en Oud vonden die term niet erg bruikbaar. Uiteraard niet, want er bestaat ook geen afgeleide onschendbaarheid. Zij spraken terecht van uitzonderlijke situaties die ‘indirect’ schade toebrengen aan het koningschap. Uitzonderlijk, want het moet voor leden van het Koninklijk Huis, die niet onschendbaar zijn, noch tot de eerste rechthebbenden op troonsopvolging behoren en geen uitkering van rijkswege ontvangen, mogelijk blijven een normaal bestaan te leiden.

Maar, soms wringt dat, zoals in het geval van de prinses. Omdat zij lid is van het Koninklijk Huis mag zij tegelijk geen middelpunt van openbare discussie worden en dat beperkt haar in de keuze van haar activiteiten. Het treft dan wel ongelukkig dat niet de prinses zelf zich aantoonbaar onjuist heeft gedragen maar een stel anoniem lekkende ambtenaren.

Het laat zien hoe juist het is om het lidmaatschap van het Koninklijk Huis te beperken tot de leden die tevens vallen onder het Financieel Statuut. Precies zoals vanaf 1970 vergeefs is bepleit door het toenmalige lid van de Tweede Kamer, Laurens Jan Brinkhorst, Laurentiens vader.


  • 1) 
    De Tweede Kamer sprak al in 1970 over de een Wet lidmaatschap Koninklijk Huis en nam een motie-Brinkhorst aan die het aantal leden wilde beperken tot degenen die onder het Financieel Statuut Koninklijk Huis vielen. Dankzij felle weerstand van koningin Juliana werd het in een wetsvoorstel uit 1979 een veel grotere kring van leden. De Kamer amendeerde het voorstel van het kabinet-Van Agt I terug naar de ‘lijn Brinkhorst’, waarna het voorstel werd ingetrokken. In 1985 kwam het kabinet-Lubbers I met een nieuw wetsvoorstel dat veel leek op dat van Van Agt en toen door de beide Kamers werd geslikt. In 2002 bracht het kabinet-Kok in een gewijzigde wet het aantal leden alsnog drastisch terug, maar het ‘minimum’ van Brinkhorst kwam er nooit. Wet lidmaatschap Koninklijk Huis, Staatsblad 2002, 275.
  • 2) 
    Kamerstukken II 1964–1965, 7800 nr. 8.


Andere recente columns