Een (eerdere) uit nood geboren spreidingswet
Bijzondere omstandigheden of opdoemende problemen waren soms aanleiding tot noodwetgeving. Een bekend voorbeeld is de Machtigingswet inkomensvorming en bescherming werkgelegenheid van 1974. Die wet gaf het kabinet-Den Uyl de bevoegdheid om in te grijpen in onder meer de loonvorming en de huren, om daarmee te voorkomen dat de hogere olieprijzen door de Arabische olieboycot de economie (en werkgelegenheid) te veel zouden verstoren. De praktische toepassing van de wet was overigens beperkt.
Ook in de eerste naoorlogse jaren leidden nood en acute problemen al tot noodwetgeving. Een voorbeeld was de Wederopbouwwet uit 1950, die tot 1953 moest gelden. Uiteindelijk verviel de wet pas in 1965. Iets sneller ging het met de Noodwet ouderdomsvoorziening van minister Drees. Die kwam in 1947 tot stand en werd tien jaar later vervangen door de AOW.
Nood ontstond er in de jaren rond 1949 door de toestroom van Nederlanders (repatrianten) uit voormalig Nederlands-Indië, ofwel Indonesië. De koloniale strijd en omwenteling daar brachten velen ertoe naar Nederland terug te keren. Zij moesten uiteraard worden gehuisvest en dat was niet eenvoudig. Vooral de verwoesting van huizen tijdens de oorlog en het onvermogen om snel veel nieuwe huizen te bouwen, hadden tot een enorm woningtekort geleid. In december 1949 werd dat geschat op 300.000 woningen.
De verdeling van woningen was bij uitstek een gemeentelijke taak, vastgelegd in de Woonruimtewet 1947. Gemeenten weigerden repatrianten voorrang te geven boven eigen inwoners. De minister van Binnenlandse Zaken, mr. Frans Teulings, kwam in mei 1950 daarom met een wetsvoorstel om spreiding over gemeenten af te dwingen: de wet houdende de bijzondere voorzieningen ter bevordering van de huisvesting van gerepatrieerden (Wet Huisvesting gerepatrieerden). Aan repatrianten die na 31 december 1949 in Nederland waren aangekomen mocht geen woonruimtevergunning worden geweigerd. De provinciale inspecteur Dienst maatschappelijke zorg (DMZ) mocht bovendien ingrijpen in het gemeentelijk beleid (bijvoorbeeld woonruimte vorderen). De commissaris van de koningin kon worden ingeroepen om te beslissen over eventuele geschillen.
De inspecteur diende wel terughoudend te zijn. Het was, zo stelde de minister, een stok achter deur. De gemeenten moesten zelf hun verantwoordelijkheid nemen. Door de rol van de inspecteur DMZ kreeg de minister echter indirect zeggenschap over de toewijzing van woningen, waarbij rekening kon worden gehouden met plaatselijke omstandigheden. Het ging om een tijdelijke spreidingswet, waarvan de werkingsduur werd bepaald tot 1 januari 1953.
De uitleg van de minister over de toepassing van de wet kon forse kritiek vanuit de Tweede Kamer niet voorkomen. Breed werd bezwaar gemaakt tegen het aantasten van de gemeentelijke autonomie. Er kwam een forse 'gemeentelijke' lobby op gang. De minister hield echter grotendeels vast aan zijn voorstel. Het ging immers maar om een tijdelijke regeling, zo stelde hij. Bovendien werd toegezegd dat gemeenten meer mochten bouwen als zij repatrianten zouden huisvesten.
De Kamer draaide wat bij en uiteindelijk wilde geen partij verantwoordelijk zijn voor het tegenhouden van een wet die ernstige nood moest lenigen. De PvdA kwam nog wel met amendementen, maar die kregen geen meerderheid (het belangrijkste amendement werd met 37 tegen 30 stemmen verworpen).
In de Eerste Kamer was nog één toezegging - een gunstiger compensatieregeling voor gemeenten - voldoende om ook daar tot een meerderheid te komen. Het wetsvoorstel werd met alleen de CPN tegen aangenomen en trad 1 januari 1951 in werking. Zonder tegenstand werd de werking van de wet twee keer verlengd, tot 1 januari 1955. Daarna konden nieuwe regels worden toegepast om spreiding te bevorderen.
De stok achter de deur bleek slechts beperkt nodig. Gemeenten werkten toch wel mee. Wellicht een les voor de huidige Spreidingswet?