De Visser - de minister van de onderwijsvrijheid
De grondwettelijke financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs uit 1917 werd uitgewerkt door een voormalige predikant1), minister J.Th. de Visser. Zijn Lager-onderwijswet 1920 werd daarmee één van de belangrijkste wetgevende prestaties van de twintigste eeuw. Nu discussies over de vrijheid van onderwijs soms weer oplaaien, is het goed om daaraan en aan de persoon van De Visser nog eens aandacht te besteden.
Het streven naar gesubsidieerd (lager) onderwijs was de belangrijkste drijfveer voor de politieke organisatie van protestanten en katholieken. Steen des aanstoots waren het feit dat alleen openbare scholen voor subsidie in aanmerking kwamen en de hogere eisen aan scholen (en dus hogere kosten) door de Lager-onderwijswet van Kappeyne van de Coppello uit 1878. De strijd tegen die wet gaf de aanzet tot vorming in 1879 van de Anti-Revolutionaire Partij. Het bevorderde verder de politieke samenwerking tussen protestanten en katholieken. Daarbij werden antipapistische sentimenten terzijde geschoven.
Ook dat laatste was voor sommigen reden om zich politiek te organiseren. Na de splitsing in 1894 van de ARP, waarbij Kuyper en De Savornin Lohman met hun getrouwen tegenover elkaar kwamen te staan, ontstonden zo nieuwe protestantse partijen. In 1897 werd in Utrecht de Christelijk-Historische Kiezersbond opgericht met de hervormde predikanten A.W. Bronsveld en De Visser als voormannen. Laatstgenoemde wist bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1897 in het district Rotterdam I (Rotterdam-Oost) een zetel te veroveren door de liberaal R.P. Mees in de tweede stemronde te verslaan.
De in Utrecht geboren De Visser was sinds 1880 predikant, eerst in Leusden en daarna in Almelo, Rotterdam en Amsterdam. In Almelo kwam hij in aanraking met de sociale problemen van textielarbeiders. Hij richtte een afdeling van de vakbond Patrimonium op. De Visser was tegenstander van geformeerde scherpslijperij en in Amsterdam en Rotterdam was hij betrokken bij de oprichting van de Christelijk Nationale Werkmansbond, die zich aandiende als hervormde concurrent van Patrimonium. Daarnaast speelde hij een voorname rol in de hervormde Vereniging voor Christelijk Volksonderwijs, de tegenhanger van de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs. In 1907 nam De Visser het initiatief tot oprichting van een hervormde Kweekschool (onderwijzersopleiding).
Voor zijn politieke loopbaan waren een richtingenstrijd met Bronsveld en zijn voorzitterschap van de CH-Kiezersbond (sinds 1901) van betekenis. De Visser was, anders dan Bronsveld, voorstander van christelijke scholen en ook minder anti-rooms. Dat opende in 1903 de weg naar fusie met de Vrij-antirevolutionaire partij van De Savornin Lohman tot Christelijk-Historische Partij. In 1908 kwam daar, door aansluiting van de Friese bond van christelijk-historischen, de Christelijk-Historische Unie uit voort. De Visser was in 1901 herkozen als Kamerlid (toen in Amsterdam), maar verloor zijn zetel in 1905. Een vacature in Leiden bood hem in 1906 de kans terug te keren. Dat herhaalde zich in 1914, toen het district Katwijk vrijkwam, nadat hij in 1913 in het district Ommen was verslagen door een CH-dissident. Toen bij de formatie van het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck I werd besloten om, naast het nieuwe ministerie van Arbeid, een departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in te stellen, werd De Visser daarvan op 26 september minister.
Het grondwettelijke beginsel van de financiële gelijkheid moest door De Visser worden vastgelegd in een nieuwe Lager-onderwijswet. Regeling van het onderhoud van scholen, leermiddelen, onderwijssalarissen, de stichting van scholen en leerlingenaantallen waren even zo vele kwesties die vanwege de vroegere schoolstrijd gevoelig lagen. Het was aan De Visser om voor een evenwichtige wet te zorgen. Het na de pacificatie ontstane klimaat hielp zeker, maar het was vooral aan de opstelling, vaardigheden en kennis van de minister te danken, dat het wetgevende proces succesvol kon worden afgerond. Oud huldigde De Visser in zijn parlementaire geschiedschrijving daarvoor. 'Zelden is een ontwerp op zo voortreffelijke wijze verdedigd als deze schoolwet', zo schreef hij2).
De Visser, die tevens een begenadigd spreker was, bracht nog meer wetgeving tot stand, zoals een Nijverheid-onderwijswet. Nederlagen leed hij ook. In 1925 verwierp de Tweede Kamer zijn voorstel om overheidssubsidie te verlenen aan de Olympische Spelen in Amsterdam. In 1926 mislukten, door verzet in eigen partij, pogingen om de breuk in de christelijke coalitie te helen en een kabinet te vormen. In 1929 raakte De Visser in onmin met de CHU over de wisseling van het fractievoorzitterschap. Dat verhinderde echter niet dat hij bij zijn overlijden in 1932 als één van de grootste ministers van Onderwijs werd gekenschetst.
Dit is de tweede van een serie van vijf zomercolumns over 'grote' ministers.
-
1)zie mijn eerdere column (15 juli 2005) over predikanten in de politiek
-
2)P.J. Oud, "Het Jongste Verleden", deel I (1918-1922), p. 223