Opleiding geen bezwaar
Vertegenwoordigen in de politiek kan twee dingen betekenen: ‘handelen namens’, zoals de advocaat dat doet, of anderen ‘weerspiegelen’.
In Nederland ligt normatief het zwaartepunt op ‘weerspiegelen’. Zo moet het parlement een weerspiegeling zijn van de vele politieke overtuigingen onder de kiezers. Anders vinden wij zo’n parlement zelfs niet democratisch. Verkiezingen vinden dus plaats onder het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, waarbij de kiesdrempel gelijk staat aan één zetel in de Tweede Kamer. (Bij kleine gemeenteraden hoeft zelfs die drempel niet te worden gehaald.) Internationaal wordt dat ‘extreme proportional representation’ genoemd.
Daarvoor zijn wij bereid daadkracht en soepele meerderheidsvorming prijs te geven. Niettemin vinden ook Nederlanders dat er door het parlement wel moet worden gehandeld en leiding gegeven. Van het beeld van de advocaat die als vakman in staat is tot handelen hebben wij geen afstand gedaan. Ook in ons land zien de meeste mensen in dat politiek een ambacht is dat moet worden geleerd. Vertegenwoordigen is dus ook: handelen namens ons allemaal.
Er zijn landen, ook in Europa, die niet minder democratisch zijn dan Nederland, maar waar de handelingsbekwaamheid een stuk hoger scoort dan de weerspiegeling. Het sterkste voorbeeld is Groot-Brittannië, waar het relatieve meerderheidsstelsel garandeert dat in het Lagerhuis praktisch nog maar twee of drie partijen tegenover elkaar staan. (Er zijn er meer, maar die doen nauwelijks mee.) Per district kan maar één vrouw of man worden gekozen. Dit alles vormt een handelingsbekwame meerderheid, althans meestal, maar het Lagerhuis weerspiegelt niet erg de diversiteit aan opvattingen en verlangens in de Britse bevolking.
‘Weerspiegeling’ ging tot voor kort eigenlijk maar over één ding: over politieke programma’s en voorkeuren. Het parlement werd geacht de diversiteit daarvan zo goed mogelijk weer te geven. Andere maatstaven speelden een veel beperktere rol. Wel is aldoor een zekere spreiding over diverse gewesten van belang geweest. Sinds een jaar of vijftig is daar de vertegenwoordiging door vrouwen bijgekomen. Het heeft geholpen: rond 1970 telde de Tweede Kamer zo’n vijftien vrouwen; intussen zijn het er meer dan zestig geworden.
Deze niet zozeer politieke als wel sociale weerspiegeling is sinds de jaren negentig van bijzonder belang geworden, voornamelijk omdat van zulke weerspiegeling geen sprake is. Nooit geweest ook. Tot die tijd werd er in Nederland en daarbuiten wel onderzoek gedaan naar de maatschappelijke herkomst van politici, maar dat was vooral empirisch bedoeld. Vertoonde die herkomst eigenaardigheden en waarin bestonden die dan? Week Nederland daarin af van andere democratische staten? Centrale stelling van onderzoekers was altijd: wie een parlement wil dat in sociaal opzicht een zuivere weerspiegeling van de bevolking is, kan eenvoudiger het werk door een computer laten doen dan door zoiets omslachtigs als kandidaatstelling en verkiezingen.
Wat ooit een kwestie van zuiver empirisch onderzoek was, heeft intussen een zware normatieve lading gekregen. Het parlement mag dan de hele politieke diversiteit representeren, dat geldt niet voor de sociale verschillen in de maatschappij. Want zie maar eens: de oude adelstitels zijn verdwenen maar daar zijn academische titels voor in de plaats gekomen. Beide Kamers worden immers bijna volledig bezet door leden met universitair of hoger beroepsonderwijs; dat geldt voor alle fracties, ook die van de SP en ook die van de PVV.
De vraag is natuurlijk: wat zegt dit nu helemaal? In de eerste plaats zegt dit, dat sinds de jaren vijftig een veel groter deel van de bevolking een hogere opleiding heeft gevolgd. Dat loopt nu naar de veertig procent van de beroepsbevolking. Bovendien heet veel meer opleiding tegenwoordig ‘hoger’ dan vroeger het geval was. Een verpleegkundige in de Kamer is nu ‘hoger opgeleid’ (meestal aan HBOV) terwijl dat vak vroeger in het voortgezette onderwijs en/of in het ziekenhuis werd geleerd. Denk ook aan de onderwijzer: vroeger kweekschool (mbo) en nu Pabo (hbo) achter de rug.
Maar veel belangrijker: tot in de jaren zeventig kwam een academisch of hoger opgeleide vrouw of man uit ‘de betere milieus’ van de maatschappij. Intussen is een opleiding geen teken meer van stand maar van gebleken talent en discipline; veelal ook een teken van geslaagde emancipatie en maatschappelijke verheffing.
Wat is er dan voor bezwaar aan (hoge) opleiding in ons parlement, vooral als het politieke ambt veeleisender en ingewikkelder is geworden?