Wil de Tweede Kamer de waarheid wel weten?
Na een lange aanloop zijn, met horten en stoten en met wisselend succes, sinds de jaren tachtig een flink aantal parlementaire enquêtes uitgevoerd. Er staan er nu zelfs twee tegelijk op stapel: een naar de woningcorporaties en een naar de Fyra-treinstellen. Intussen is ook de Wet parlementaire enquête (Wpe) vernieuwd.
Naast de enquête, die aan de Kamer bijzondere bevoegdheden verschaft, zoals de verplichte verschijning van getuigen en het verhoor onder ede, is ook het meer informele parlementaire onderzoek in zwang gekomen. Ten dele gaat het om een minder beladen manier om feiten en toestanden op te sporen. Daarnaast is de Kamer enige jaren geleden begonnen een ‘onderzoeks- en toekomstagenda’ te maken, waarin zij per jaar ten hoogste drie onderzoeken laat verrichten naar beleidsterreinen waarop zij dat wenselijk acht. Zo is er onderzoek gedaan naar de woningmarkt, naar inburgering, de toekomst van de jeugdzorg en de arbeidsmigratie. Daarbij kan het gaan om onderzoek naar het recente verleden, maar ook om ‘prospectief’ onderzoek, naar de vraag dus wat verbetering van beleid zou vereisen.
Dit alles suggereert een ware bloeiperiode in het parlementaire onderzoek, maar dat zou overdreven zijn. In de eerste plaats is de groei ervan traag verlopen en voorts zit er nog weinig systeem in. Behalve bij eerder genoemde ‘agenda’ zijn initiatieven tot onderzoek doorgaans het product van incidentele opwinding in de Tweede Kamer, die zich – zoals bekend – nogal eens ‘geschokt’, ‘verbijsterd’ of ‘onthutst’ toont en vervolgens strijk en zet ‘de onderste steen boven wil hebben’. Voor een onderzoek is trouwens altijd een besluit van de Kamer als geheel nodig en het vereist de instelling van een tijdelijke en afzonderlijke commissie, hoewel ooit het oogmerk is geweest de vaste Kamercommissies in het onderzoek een centrale rol te laten spelen. Daar is nooit iets van terecht gekomen. Onderzoek blijft nog steeds iets heel bijzonders dat dan ook heel bijzondere vormen schijnt te vereisen.
Het proefschrift van de jurist Sandor Loeffen*), onlangs gepromoveerd aan de Universiteit Maastricht, toont met behulp van grondig vergelijkend onderzoek aan dat het allemaal niet zo ‘heel bijzonder’ hoeft te wezen. Aan de hand van het Amerikaanse en Britse voorbeeld laat hij zien, dat onderzoek door of vanuit vaste commissies en volgens een tevoren opgezet programma daar niet alleen heel gewoon zijn maar ook belangrijke resultaten opleveren.
Loeffen gaat in zijn boek grondig in op de onderzoekspraktijk in het Amerikaanse Congres en het Britse Lagerhuis: het levert twee fraaie en goed leesbare studies van beide parlementen en hun onderzoekstradities op. Hij tracht met behulp van deze kennis na te gaan of en hoe belangrijke elementen van de praktijk elders ook in Nederland toegepast zouden kunnen worden.
Nu is er steeds gezegd dat het streven vaste commissies zelf tot onderzoek te doen besluiten in Nederland nooit is gelukt, omdat daarvoor het klimaat in het Nederlandse parlement al te gepolitiseerd is en het toch maar liever een beslissing van de Kamer als geheel moet blijven of er iets moet worden onderzocht en niet door vaste commissies. Het Britse parlement laat zien dat dit de reden niet kan zijn, omdat er geen parlement in de westerse wereld zo gepolitiseerd is als het Lagerhuis. Niettemin doen daar select committees op eigen initiatief goed en grondig onderzoek, zonder de bevoegdheden van een enquêtecommissie.
De vraag is of de Tweede Kamer met onderzoek en enquête wel echt voor ogen heeft de feiten te leren kennen en ‘de onderste steen boven wil hebben’. Loeffen bepleit overname van een aantal praktijken van het Britse en Amerikaanse parlement. Maar aan de vraag of dat pleidooi reëel is gaat een andere vraag vooraf: waarom wil een parlement een onderzoek?
Wie de praktijk van het enquêterecht in Nederland in aanmerking neemt, krijgt eerder het gevoel dat het bij zulk onderzoek om een soort rouwverwerking gaat dan om verwerving van de waarheid en de kans het een volgende keer beter te doen. Het probleem van Loeffens overigens knappe analyse is dat hij dit leervermogen voorop stelt, terwijl het onzeker is of dat in de parlementaire praktijk wel echt voorop staat.
-
*S.C. Loeffen, Parlementair onderzoek. Een studie van het onderzoeksrecht in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, Den Haag: Sdu-Uitgevers 2013. Zie ook: Sandor Loeffen, Naar een sterker parlement: meer (ruimte voor) onderzoek, Montesquieu Instituut Policy Papers, nr. 1, juni 2013.