Controversieel of niet, that's the question
"Wij gaan discussiëren met een minister [minister Beel van Binnenlandse Zaken], die demissionair is. Men dient zich nu af te vragen, wat de betekenis van een dergelijke discussie is. Als er over deze zaak wordt gediscussieerd, zal er wellicht de een of andere conclusie worden getrokken. De mogelijkheid bestaat, dat er vanuit de Kamer een conclusie of een motie zal komen, en dan behandelen wij die conclusie of die motie met een demissionaire minister. Welke betekenis kan dit hebben?"
Dat vroeg VVD-leider prof. Oud zich af op 3 juli 1956 in een ordedebat over de behandeling van de regeringsnota over de positie van burgemeester Schokking van Den Haag. De zaak betrof de betrokkenheid van Schokking, in zijn hoedanigheid van burgemeester van Hazerswoude tijdens de bezettingsjaren, bij de overlevering aan de Duitsers van een joodse familie. Bijkomende complicatie was dat Beel niet alleen demissionair was, maar toch al - vanwege zijn benoeming in een commissie die de Greet Hofmansaffaire moest helpen oplossen - per 7 juli zou opstappen.
Oud stelde dat de Tweede Kamer na het debat mogelijk in een motie een conclusie zou trekken die de minister niet voor zijn verantwoording kon nemen. Een 'missionaire' minister kon de Kamer dan meedelen dat hij aan die opdracht politieke gevolgen zou verbinden. Bij de stemming over de motie kon de Kamer normaal gesproken op haar beurt die mededeling laten meewegen. Het was dan denkbaar dat de Kamer zich niet door het dreigement van de minister liet afschrikken en toch tot een voor de minister onwelgevallige conclusie zou komen. Die minister moest dan aftreden.
De Kamer kon ook een maatregel van de minister verlangen [namelijk dat Schokking moest worden ontslagen], waarmee hij zich niet kon verenigen. Oud betoogde dat noch van een volwaardige minister, noch van een demissionaire minister kon worden verlangd, dat hij een maatregel zou moeten nemen waarvoor hij geen verantwoordelijkheid wenste te dragen. Normaal gesproken zou ook dan de minister zijn ontslag aanbieden. Een demissionaire minister heeft dat echter al gedaan en kan dat niet nog eens doen.
Oud zei: "Welke figuur krijgen wij dan? Dat de Kamer een bepaalde uitspraak doet en de demissionaire minister zegt: Ik voer die uitspraak niet uit. Moeten wij dan wachten tot het optreden van een nieuwe minister van Binnenlandse Zaken en met die minister opnieuw in discussie treden over de vraag, of die maatregel zal worden uitgevoerd? Moet dan de nieuwe minister, als de Kamer op haar standpunt blijft staan, zeggen: Ik kan de verantwoordelijkheid niet langer dragen? Mijnheer de Voorzitter! Ik heb nog nooit zo'n wonderlijke staatsrechtelijke figuur gezien als wij hier in toepassing zullen brengen. Het is altijd zo geweest, dat wij met demissionaire ministers alleen de lopende zaken behandelden".
Bij de vraag of een bepaald dossier wel of niet controversieel is, speelt het ontbreken van de ultieme sanctie van het wegzenden een essentiële rol. De minister kan niet meer dreigen met aftreden (en zo de Kamer onder druk zetten) en de Kamer beschikt niet over een middel om tot executie van haar dreigement over te gaan (pas in december 2006 zou uit de gang van zaken rond het generaal pardon blijken hoe zeer Oud gelijk had gehad).
Dat alles nam niet weg dat de Kamer in 1956 in meerderheid besliste dat de Nota over de zaak-Schokking met minister Beel kon worden besproken. Kamervoorzitter Kortenhorst stelde dat er altijd een minister zou zijn (het was al bekend dat minister van Justitie Van Oven de taken van Beel zou overnemen) en dat die minister kon beslissen wat hij met een eventuele motie zou doen. Hij kon die motie gewoon naast zich neerleggen. PvdA-fractievoorzitter Burger wees erop dat het aftredende kabinet als opdracht had de lopende zaken te behandelen, terwijl KVP-fractieleider Romme stelde dat de gang van zaken weliswaar 'wonderlijk' was en dat er inderdaad een regel was dat demissionaire kabinetten zo min mogelijk (controversiële) zaken moest behandelen. Uitzonderingen waren echter mogelijk en soms zelfs onvermijdelijk. Toen bleek dat Oud onvoldoende steun had, trok hij zijn voorstel in.
De vraag welke onderwerpen met een demissionaire minister of demissioniar kabinet worden besproken, is aan de Kamer. Zij bepaalt haar eigen agenda. Besluiten daarover werden - zeker sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw - soms genomen ondanks grote verdeeldheid in de Kamer. Het bezwaar van de als staatsrechtelijke autoriteit gerespecteerde Oud werd in zijn algemeenheid wel (h)erkend, maar in de afweging tussen staatsrecht en politieke opportuniteit, gaf het laatste de doorslag.
Het is uiteindelijk de Kamermeerderheid die bepaalt wat wel of niet controversieel is, welke consequenties ministers moeten trekken uit moties en of een bepaalde procedure wel of niet is toegestaan. Dat was zo in 1956 en dat is nu nog het geval. Een rechter heeft daar niets over te zeggen.