Diplomademocratie?

29 juli 2011, column J.Th.J. van den Berg

Het blijft een klassiek probleem van de democratie: het ideaal is een politiek bestel ‘by the people, of the people, for the people’, maar de werkelijkheid laat zien dat ook de democratie niet kan zonder elites. Als het goed is, zo heeft Joseph Schumpeter al eens uiteengezet, onderscheidt de democratie zich van andere stelsels, doordat er sprake is van een meervoud aan elites waartussen burgers periodiek kunnen kiezen.

De vertegenwoordigende democratie organiseert deze elites en bevordert hun responsiviteit. In eenvoudiger Nederlands: door de democratie parlementair te maken weet je een beetje welke elites er aan de macht zijn; weet je ook bij wie je moet zijn met je kritiek en verlangens. In een directe democratie lijkt dat beter gegarandeerd, maar de ervaring heeft al lang geleerd dat ook in een directe democratie leidende elites bestaan; je weet alleen niet wie en waar, omdat de verantwoording en controle nergens zijn geregeld. Geen democratie dus zonder elites; de vraag is slechts in hoeverre het gaat om elites die hun aanhang daadwerkelijk representeren.

Representativiteit in de democratie is sedert het einde van de negentiende eeuw georganiseerd met behulp van politieke partijen die hun eigen formulering geven van het algemeen belang en die daarbij tot voor kort konden rekenen op een grote vaste aanhang en een kleinere wisselende steun. Daarbij deed het er formeel niet zoveel toe, of politieke elites ook sociale elites waren, zolang zij met een vaste aanhang hun ideeënwereld deelden. Nu dat niet meer zo is en de voorkeuren voortdurend wisselen, wordt die elitevraag blijkbaar een stuk interessanter.

Onderzoek naar de sociale achtergrond van politieke elites was ooit een liefhebberij voor politicologen. Die achterhaalden overigens wel, dat politici in meer dan één opzicht ook tot de sociale bovenlaag behoorden. Stand, vermogen en opleiding speelden een grote rol en gaven aan alle volksvertegenwoordigers, a fortiori aan ministers, een betrekkelijk grote voorsprong.

Naarmate de twintigste eeuw vorderde nam de voorsprong van stand of klasse en van inkomen of vermogen geleidelijk af. Zo bleef de opleiding als onderscheidend criterium over. Ook die leek vanaf 1918 een minder belangrijk criterium te worden: het aantal universitair geschoolden in politieke elites daalde. Vanaf 1945 begon echter het aandeel van hoger geschoolden in de politiek weer te stijgen. Het publieke ambt werd ingewikkelder en veeleisender. Aanvankelijk steeg daarmee het hoger sociaal milieu mee, maar die tijd lijkt voorbij. Door de geweldige toename van het aantal first generation academics hebben stand of klasse waarschijnlijk definitief hun betekenis verloren.

De rekrutering van politieke elites is dus sinds het begin van de twintigste eeuw sterk gedemocratiseerd, maar het lijkt er nu op of er een nieuwe barrière naar de volksvertegenwoordiging – naar bijna elke functie in de democratische samenleving – is ontstaan: die van het vereiste diploma. In een uitdagend boek spreken Mark Bovens en Anchrit Wille [*] van een ‘diplomademocratie’. Daarin doen zij het voorkomen alsof er in de maatschappij een nieuwe kloof is ontstaan, tussen hoger en lager opgeleiden, met niet alleen verschillende maatschappelijke kansen, maar ook met verschillende opvattingen, belangen en omgangscultuur.

Voor wat het parlement betreft worden de zaken in het boek rijkelijk overdreven. Zeker, daar domineren de hoger opgeleide Kamerleden, maar dat doen zij niet slechts bij de traditionele partijen maar ook bij populistische stromingen zoals de SP en de PVV, zij het bij de laatste iets minder sterk. In politieke opvattingen verschillen hoger en lager opgeleide burgers minder sterk dan Bovens en Wille willen doen geloven. Alleen als het gaat om Europa, duurzaamheid of Derde Wereld verschillen zij sterk van elkaar; niet als het gaat over gezondheid of veiligheid en zelfs niet over migratie en integratie. Er is in de politiek geen hoger opgeleide die per definitie kosmopoliet is tegenover een lager opgeleide die provinciaal denkt.

Bovendien is in het parlement de gemiddelde opleiding altijd veel hoger geweest dan daarbuiten. Daarbij komt nog dat niet de Kamer hoger opgeleid is, maar dat de opleidingen hoger zijn geworden in status: onderwijzers komen nu van het HBO en vroeger uit het middelbaar onderwijs, maar materieel met een overeenkomstige opleiding. Hetzelfde geldt voor accountants, verpleegkundigen en maatschappelijk werkers. Die stijging van diploma’s in en buiten de Kamer is dus ten dele gezichtsbedrog. In die zin is de democratie altijd een ‘diplomademocratie’ geweest.

Dit is de tweede beschouwing in een serie van drie over de democratie in Nederland. De eerste aflevering is verschenen in week 28; de laatste zal verschijnen in week 32.


[*] Mark Bovens en Anchrit Wille, Diplomademocratie. Over de spanning tussen meritocratie en democratie, Amsterdam: Bert Bakker, 2011



Andere recente columns