Onze eerste grondwet
Over de oorsprong van ons constitutioneel bestel blijken nog wel eens misverstanden te bestaan. De Grondwet van 1848 - de Grondwet van Thorbecke - was uiteraard zeer belangrijk, zowel voor de democratische ontwikkeling van ons land als voor de bestuurlijke inrichting. Die Grondwet kan echter vooral (ook) worden beschouwd als het einde van een periode van restauratie die in 1801 was ingezet. Daarvoor, tussen 1795 en 1801, was er evenwel sprake van een korte, maar onmiskenbaar democratische periode. Een periode waarin er voor het eerst sprake was van burger- en mensenrechten.
Na de komst van de Fransen in 1795 en het vertrek van de aristocratische regenten en de stadhouderlijke partij, kwam een tamelijk democratisch parlement, de Nationale Vergadering, tot stand. Dat parlement wist wel een staatsregeling te ontwerpen ('het Dikke Boek'), maar in een referendum werd dat ontwerp afgewezen. De scherpe tegenstelling tussen voorstanders van federaal bestuur en aanhangers van de eenheidsstaat was daarbij een belangrijke factor. Een Tweede Nationale Vergadering slaagde er - geholpen door een staatsgreep - wel in een staatsregeling tot stand te brengen.
Die staatsregeling van 1798 werd geschreven in de geest van de Verlichting en van de Franse revolutie. Zij begon met een inleidend hoofdstuk (preambule) met daarin algemene beginselen. Zo werd vastgelegd dat alle burgers zonder onderscheid naar geboorte, bezitting, stand, of rang, gelijke rechten hadden. Daarnaast werd het democratisch beginsel vastgelegd dat de wil van het volk tot uiting zou komen via meerderheidsbeslissingen van de gekozen volksvertegenwoordiging.
De maatschappelijke plichten werden samengevat in het Bijbelse woord: Doe eenen ander niet, hetgeen gij niet wenscht dat aan u geschiede. Hoewel vrijheid van godsdienst werd erkend, werd overigens wel de 'eerbiedige erkentenis van een Albestuurend Opperwezen' aanbevolen.
Democratische beginselen in de Staatsregeling waren naast de gekozen volksvertegenwoordiging onder meer: de ondergeschiktheid van de uitvoerende macht aan de vertegenwoordigende macht, het principe dat ambten niet erfelijk of vervreembaar waren, de vrijheid van drukpers, het recht van petitie en het recht van vereniging en vergadering. Overeenkomstig de leer van Montesquieu was er sprake van een strikte scheiding van machten.
Burgerlijke rechten die werden verankerd, waren naast de vrijheid van godsdienst onder andere rechtsgelijkheid door invoering van nationale wetboeken, het recht op een eerlijke rechtsgang en op rechtsbijstand, regeling van de strafvordering, een verbod op marteling (de pijnbank werd afgeschaft), openbare vonnissen, een verbod op binnendringen van de woning zonder gerechtelijk bevel, vrijwaring van willekeurige onteigening en schadeloosstelling bij onteigening ten algemene nutte, en het recht om te klagen over schending van rechten.
De staatsregeling van 1798 kende zelfs al - veel meer dan de grondwetten tussen 1814 en 1983 - beperkte sociale grondrechten, zoals het recht op arbeid en het recht op bijstand. De staat moest voorts 'verlichting en beschaving' (kunst, cultuur, onderwijs) en de gezondheid van alle burgers bevorderen. Ingevoerd werd tevens het asielrecht.
In 1801 werd deze democratische Grondwet van 1798 vervangen door een minder democratische. In 1805, 1806, 1814 en 1815 zette die trend naar autoritair bewind zich voort. Zo werd bijvoorbeeld het parlement sterk verkleind (sic). Thorbecke en de zijnen bogen die ontwikkeling in 1848 weer om. Het duurde evenwel nog tot 1983 voordat het gelijkheidsbeginsel weer een plaats in de Grondwet kreeg.
Dit is de tweede column over 'vergeten jaren' waarin ons huidige staatsbestel ontstond. De eerste aflevering verscheen in week 27 en de volgende in week 31.