Wantrouwen versus vertrouwen
Verkiezingsuitslagen zijn eenvoudiger te duiden dan politici op de verkiezingsavond nog wel eens plachten te doen. Er is geen twijfel: donderdag wonnen bij de Europese verkiezingen in Nederland PVV, D66 en GroenLinks en verloren CDA, PvdA en VVD. Over het verdwijnende Europa Transparant (in 2004 goed voor twee zetels) zullen we het maar niet meer hebben, al is het de vraag waar de stemmen op die partij naar toe zijn gegaan. Het wordt pas ingewikkelder als andere conclusies, bijvoorbeeld ten aanzien van de landelijke krachtsverhoudingen, worden getrokken. Complicerende factor is dan zonder meer de lage opkomst.
Er speelden bij de jongste verkiezing echter nog andere zaken, al was het maar omdat sommige partijen die zelf inbrachten. Zo waren er partijen die hoopten dat het 'nee' tegen de Grondwet van 2005 tot uiting zou komen bij deze verkiezingen. Dat nu gebeurde niet. PVV, SP en ChristenUnie/SGP, die zich tegen het Grondwettelijk verdrag keerden, behaalden samen slechts acht van de vijfentwintig zetels. De ChristenUnie heeft inmiddels bovendien wel ingestemd met het Verdrag van Lissabon en is dus minder eurosceptisch dan de andere 'nee-partijen'.
PVV-leider Wilders vond verder dat in deze verkiezingen afgerekend moest worden met de linkse elite. Het is niet altijd geheel duidelijk wat hij daaronder verstaat, maar laten we voor het gemak zeggen PvdA, D66 en GroenLinks. Die partijen hebben in het huidige Europese Parlement tien van de zevenentwintig Nederlandse zetels en krijgen er nu samen negen van de vijfentwintig; dat is dus nauwelijks een achteruitgang. Alleen de onderlinge verhoudingen zijn drastisch verschoven.
Wilders zelf stak overigens op de verkiezingsavond zijn sentimenten niet onder stoelen of banken. Dat ging verder dan louter 'triomfalisme'. De wijze waarop hij de overwinning van de PVV en - vooral - de nederlaag van andere partijen begroette, had iets grimmigs en zelfs agressiefs. Die houding is voor zijn eigen aanhang vast verdedigbaar, maar maakt de toch al geringe bereidheid van bijvoorbeeld het CDA om eventueel met de PVV te gaan samenwerken, ongetwijfeld kleiner.
In sommige commentaren werd er voorts op gewezen dat de gevestigde partijen (zeg maar alle partijen buiten PVV en SP) een gevoelige tik kregen. Ook daarop is wel iets af te dingen. PVV en SP haalden samen slechts zes van de vijfentwintig zetels. In het vorige Europees Parlement hadden SP en Europa Transparant vier van de zevenentwintig zetels. Er is dus wel sprake van een toename, maar die is minder spectaculair dan wordt verondersteld.
De nederlaag van gevestigde partijen (met name de PvdA) tekende zich vooral af in de grote steden, maar ook daar gold dat naast PVV vooral D66 en GroenLinks wonnen. De winst van de PVV in Rotterdam bleef ver achter bij die van Leefbaar Rotterdam in 2002. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010 zal - met name in Rotterdam - de strijd tussen Leefbaar Rotterdam (van Marco Pastors) en de PVV interessant worden. In hoeverre Trots op Nederland bij dit alles nog een rol kan spelen, is de vraag. Die 'partij' kan mogelijk wel weer een factor worden bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2011 door zich als redelijk alternatief voor de PVV te profileren.
Het totaalbeeld leverde enerzijds een gang van kiezers naar rechts-nationalistisch op. Die kiezers lieten zich leiden door een scala aan onlustgevoelens: problemen met allochtone jongeren, geweld tegen overheidsdienaren, de dreigende werkloosheid, staatssteun voor banken, de graaicultuur etc. Dat vertaalde zich in wantrouwen jegens de gevestigde orde en het terugtrekken op 'nationale' waarden. Vooral bij lager opgeleiden speelt die angst. Anderzijds wonnen internationaal gerichte partijen als D66 en GroenLinks die vertrouwen hebben in samenwerking bij de aanpak van de klimaatcrisis en de economische problemen. Wantrouwen versus vertrouwen is daarmee een belangrijk thema geworden in de Nederlandse politiek.
Een belangrijk deel van dat wantrouwen - en dat is iets anders dan kritiek - is misplaatst. Helaas droegen signalen die de overheid zelf gaf bij de verkiezingen niet erg bij aan het wegnemen van dat wantrouwen.
Er werd voor het eerst een identiteitsbewijs verlangd om te mogen stemmen. Daarmee zegt de overheid eigenlijk: 'U komt hier bij uw eigen stembureau nu wel met een oproepkaart, maar wij vertrouwen niet dat u die rechtmatig heeft gekregen. Bewijs dat eerst maar eens.' Van ernstige verkiezingsfraude is nimmer iets gebleken. Daarnaast gaf de overheid erg gemakkelijk toe aan bezwaren van enkelen tegen de stemcomputer. Er is nog nooit aangetoond dat daarmee werd gesjoemeld of dat er mensen waren die van buitenaf 'meekeken', maar niettemin werd dit wantrouwen beloond door terug te keren naar het potlood. Als de overheid zelf zo makkelijk toegeeft aan wantrouwen, is het wellicht ook niet vreemd dat burgers steeds wantrouwiger worden.