Herwonnen macht

13 februari 2009, column J.Th.J. van den Berg

Na de beslissing van de minister-president een onderzoekscommissie in te stellen die zich gaat bezighouden met de besluitvorming in 2003 over mogelijke deelname van Nederland aan de Amerikaanse inval in Irak, was de afspraak van de onderhandelaars over coalitievorming in 2007 per definitie opgeheven.

De parlementaire oppositie bleef kritisch, tot voorbij de grens van zichzelf overschreeuwen, ook toen een schrandere Mariette Hamer koeltjes vaststelde dat, nu die afspraak er niet meer was, de Kamer vrij was zelf onderzoek te verrichten. Daarbij leek het haar wijs eerst het werk af te wachten van de door de premier ingestelde commissie Davids, vooral nu deze geen strobreed in de weg zou worden gelegd. Minister-president Balkenende zal het geen prettige conclusie van de PvdA hebben gevonden, maar hij droeg zijn lijden als een man en hij bleek overigens met gemak opgewassen tegen de kritiek uit de Kamer.

Vorige week heeft mijn medecolumnist Bert van den Braak al haarfijn uiteengezet, dat tot in recente jaren bij de vraag naar onderzoek lang niet steeds principieel de keuze is gemaakt voor onderzoek door het parlement, al dan niet met gebruikmaking van het enquêterecht. De gedachte dat extern onderzoek in een door het kabinet of een minister benoemde commissie minder oplevert, werd door Van den Braak al naar de prullenmand verwezen. Hetzelfde geldt voor de vraag of extern onderzoek politiek minder riskant is voor regering of ministers dan een parlementaire enquête. Het NIOD-onderzoek naar Srebrenica kostte het leven aan een volledig kabinet; het onderzoek naar het CTSV (toezichtorgaan sociale verzekeringen) kostte in 1996 Robin Linschoten het staatssecretariaat. Enquêtes leveren doorgaans minder 'lijken' op.

Natuurlijk vinden wij nu allemaal dat een regering, laat staan een groepje onderhandelaars over een coalitieakkoord, niet heeft te treden in de rechten van Eerste en Tweede Kamer. De afspraak in 2007 was een beschamende overeenkomst, die niet voor herhaling vatbaar is.

Misschien echter kan het geen kwaad te beseffen dat deze overtuiging omtrent de rechten van het parlement van betrekkelijk recente datum is. Honderd jaar lang, tussen 1887 en 1986 heeft het parlement geen enkel gebruik gemaakt van het enquêterecht en slechts uiterst spaarzaam van de mogelijkheid zonder enquêtebevoegdheden zaken te onderzoeken. De uitzondering vormt de parlementaire enquête naar het optreden van de regering in ballingschap (1940 - 1945) die tussen 1948 en 1965 is gehouden en die een soort inhaalslag was van de Tweede Kamer met betrekking tot het regeren tijdens de bezettingsperiode.

De volledige dominantie van het parlement door de partijpolitiek maakte coalities allergisch voor dit instrument. Sterker nog, indien een fractie in de Tweede Kamer vroeg om een enquête, werd dat gezien als een poging tot destructieve oppositie, meestal terecht. Verzoeken werden dus standaard afgewezen. Zo kwam er geen enquête naar de slordige omgang van premier Abraham Kuyper (1901 - 1905) met koninklijke onderscheidingen, noch naar het besluit van minister Goseling in 1938 om de marechaussee terug te trekken uit Oss, noch naar de kwaliteit van de dijken vóór de watersnoodramp in 1953. Het verzoek kwam immers van respectievelijk de SDAP, de NSB en de CPN. De afzender was reden genoeg er niet aan te beginnen.

Dankzij een initiatiefvoorstel van de Kamerleden, K.G. de Vries (PvdA) en E.C.M. Jurgens (toen PPR) in de jaren zeventig werd het gebruik van het enquêterecht vergemakkelijkt en ontstond er uitzicht op hersteld gebruik van dat machtige parlementaire instrument. Daarvoor moest wel het politieke klimaat veranderen en de partijpolitieke dominantie aan kracht inboeten. Kamerleden gingen beseffen dat de Tweede Kamer meer is dan een politieke arena en dat de Kamer ook als instituut zijn eigen betekenis heeft en die nu en dan moet opeisen.

Intussen is de arena van partijpolitieke tegenstellingen, van coalitie en oppositie, natuurlijk wel blijven bestaan. Dus zal de keuze voor een commissie of voor eigen parlementair onderzoek blijvend worden bepaald door zowel de vraag naar effectiviteit (Is Kameronderzoek wel het meest doeltreffend?) als naar de opportuniteit (Hoe groot is het politieke risico?).

De gedachte dat afspraken als die in 2007 nooit meer mogen worden gemaakt duidt dus op uitgesproken vooruitgang. Veertig jaar geleden nog zou er geen haan naar hebben gekraaid.



Andere recente columns