Een unieke kabinetsformatie
Deze column is er niet één in de serie over onze Grondwet, maar in 1948 zorgde die Grondwet - en meer in het bijzonder herziening daarvan - wel tot een unieke kabinetsformatie. Grondwetsherziening was in 1948 nodig vanwege de Indonesische kwestie. Oplossing werd gezocht in het scheppen van de mogelijkheid tot vorming van een nieuw rijksverband; een unie van Nederland en Indonesië met aan het hoofd 'onze' koning(in). Om dat mogelijk te maken, was een nieuw grondwetshoofdstuk nodig. Grondwetsherziening kon alleen tot stand worden gebracht door nieuwgekozen Kamers.
In 1948 leken de verkiezingen te beantwoorden aan het in 1848 beoogde doel: het aan de kiezers bieden van de mogelijkheid om zich over een grondwetsherziening te kunnen uitspreken. In de praktijk was daarvan echter veel minder sprake. Uit onderzoek door het NIPO bleek dat de kwestie-Indonesië slechts voor circa 20 procent van de kiezers het belangrijkste thema was. Zaken als inkomen, werkgelegenheid, de internationale situatie (in het voorjaar van 1948 had een communistische machtsgreep plaatsgevonden in Tsjechoslowakije) werden veel belangrijker geacht.
De uitslag leverde verschuivingen op ten opzichte van 1946, maar zeker naar huidige begrippen, waren die beperkt. Vier zetels wisselden van eigenaar. PvdA en CPN verloren beide twee zetels. Voor de VVD (een voortzetting van de PvdV) waren er twee zetels winst, de nieuwe lijst-Welter haalde een zetel en de CHU won er één.
Gezien de geringe verschuivingen leek voortzetting van de bestaande regeringscombinatie ('het nieuwe bestand van KVP en PvdA) voor de hand te liggen. Met name de PvdA was daar voor. De KVP stuurde echter aan op verbreding van de basis. Bij de tweede lezing van de grondwetsherziening was immers een tweederde meerderheid vereist en die kon volgens de KVP het beste worden veiliggesteld door ook CHU en VVD (die in eerste lezing vóór de grondwetsherziening hadden gestemd) bij de regeringsvorming te betrekken. De PvdA zag in die uitbreiding echter een bedreiging van het progressieve karakter van het kabinet. Bovendien had de VVD een felle verkiezingscampagne tegen het Indiëbeleid van het kabinet-Beel gevoerd ('het roer moet om'). De KVP stuurde aan op een extraparlementair kabinet - dus zonder binding van fracties aan het programma - en daar voelde de PvdA evenmin voor.
Beel werd tot formateur benoemd van een kabinet-op-brede-basis en kwam spoedig met een ontwerp-regeerprogramma. Daarmee stemden de vier potentiële regeringspartners vlot in. De formatie zou hierna door drie vraagstukken worden beheerst: kan de PvdA alsnog instemmen met de brede basis, wat zal de binding van de fracties zijn, en wie worden er minister, met name op departementen als Overzeese Gebiedsdelen en Buitenlandse Zaken.
Toen de opstelling van enerzijds KVP (gesteund door CHU en VVD) en anderzijds PvdA tot een impasse leidde, werd geopperd een 'ad hoc-kabinet' te vormen. Dat zou een kabinet-op-brede-basis zijn, dat alleen de grondwetsherziening en de Indonesische kwestie moest oplossen. Daarna kon bezien worden of bijvoorbeeld KVP en PvdA alleen verder zouden regeren. Deze oplossing stuitte op verzet van Drees, die betoogde dat afhandeling van de Indonesische kwestie wel eens langer kon duren dan de paar maanden die nodig waren voor de grondwetsherziening. Zo strandden eind juli 1948 de pogingen van Beel om een nieuw kabinet te vormen.
De regentes (prinses Juliana verving sinds mei haar moeder als staatshoofd) benoemde KVP-Kamervoorzitter Van Schaik tot formateur van 'een kabinet'. Hij zocht de oplossing vooral in de personele sfeer. Hij bood Drees het premierschap aan en hoopte daarmee te bereiken dat de PvdA minder problemen zou hebben met het toetreden van CHU en VVD tot het kabinet. De PvdA ging inderdaad overstag. Zij aanvaardde bovendien dat niet de door haar gewenste Joekes, maar de KVP'er Sassen minister van Overzeese Gebiedsdelen werd. Een benoeming van Romme of Beel tot minister van Overzeese Gebiedsdelen werd zodoende verhinderd. Spoedig zou overigens blijken dat met Sassen evenzeer een hardliner tegenover Indonesië was binnengehaald. Doordat Drees een centrale rol in het kabinet kreeg, was ook de benoeming van de VVD'er Stikker op Buitenlandse Zaken voor de PvdA acceptabel. Op 7 augustus 1948 werd de formatie afgerond van een kabinet-op-brede-basis, zonder formele binding van de fracties.
Het unieke van de formatie in 1948 was dat de grondwetsherziening bepalend was. Er werd bewust een 'tweederde-meerderheid-kabinet' gevormd. Ironisch genoeg bleek anderhalf jaar later de betrekkelijkheid daarvan. De tweede lezing werd in 1948 inderdaad met steun van CHU en VVD gerealiseerd. Maar toen het in december 1949 tot afronding van de kwestie-Indonesië kwam (en ook daarbij was - al betrof het geen grondwetsherziening - een tweederde meerderheid vereist), haakte de CHU grotendeels af. In de Tweede Kamer stemden slechts vier van de negen CHU-leden vóór; in de Eerste Kamer stemden alle CHU-leden tegen. Niettemin werd net de tweederde meerderheid gehaald. En de brede basis bleef tot 1958 gehandhaafd.