Een nog niet gevoerd debat
De naoorlogse Europese samenwerking heeft grote impact op de inrichting van onze samenleving en op de rol van nationale parlementen. Veel van wat vroeger nationaal werd geregeld, is nu onderwerp van EU-wetgeving. Voor veel terreinen geldt dat er weinig tot geen discussie is over de vraag of dat wenselijk is. Vrijwel iedereen begrijpt dat bijvoorbeeld grensoverschrijdende milieuproblemen niet nationaal kunnen worden opgelost. Ook vraagstukken als migratie, terrorismebestrijding, consumentenbescherming en zoiets als de concurrentiekracht van het bedrijfsleven vragen om een gezamenlijke, Europese aanpak.
Sinds maart 2006 hebben Eerste en Tweede Kamer expliciet de mogelijkheid om in een vroeg stadium te beoordelen of iets Europees of nationaal moet worden geregeld. Er is, als uitvloeisel van een motie-Timmermans c.s., een gezamenlijke commissie ingesteld voor deze zogenaamde subsidiariteitstoets. De toets was aanvankelijk gekoppeld aan het project van de Europese Grondwet, maar ook nadat dit door de referenda in Nederland en Frankrijk was mislukt werd een toets op subsidiariteit en evenredigheid wenselijk geacht. Overweging was dat al volgens de bestaande Europese verdragen die aspecten een rol moeten spelen bij de Europese regelgeving.
Met de toets werd bovendien een signaal opgepakt dat burgers in 2005 met de afwijzing van het Grondwettelijk Verdrag gaven. Ook in de andere landen van de EU werd deze noodzaak gevoeld. De gezamenlijke vergadering (COSAC) van de commissies van Europese Zaken uit de lidstaten en het Europees Parlement sprak zich uit voor een subsidiariteitstoets in alle nationale parlementen. Binnen zes weken na publicatie van een wetgevingsvoorstel door de Europese Commissie kan aan de bel worden getrokken. Voor Nederland geldt dat beide Kamers één stem hebben.
Feitelijk brengen Eerste en Tweede Kamer beide een gemotiveerd advies uit aan de Europese Commissie. Als het advies een derde van alle stemmen (en bij wetgeving op het gebied van vrijheid en veiligheid een vierde) van de 27 nationale parlementen van de lidstaten vertegenwoordigt, moet de Commissie daarmee rekening houden. Dit 'early warning mechnism' staat bekend als 'gele kaart'. De Commissie kan (gemotiveerd) besluiten het voorstel toch te handhaven.
Het nieuwe Hervormingsverdrag (Verdrag van Lissabon) voorziet daarnaast in een 'oranje kaart'-procedure. Als meer dan de helft van de nationale parlementen een voorstel van de Commissie afwijst, dan moet de Europese Commissie een nader besluit nemen over de vraag of het toch moet worden doorgezet. Als dat gebeurt, kan de Raad van Ministers met 55% van de stemmen of een meerderheid van het Europees Parlement het voorstel alsnog tegenhouden.
De Nederlandse ervaringen met de gelekaartprocedure zijn tot nu toe positief, maar in andere zin dan wellicht was beoogd. Door de subsidiariteitstoets is de betrokkenheid van (een deel van de) Tweede en Eerste Kamerleden bij de Europese regelgeving groter geworden en is ook de samenwerking op dit gebied tussen beide Kamers vergroot.
Van het trekken van kaarten was echter slechts sporadisch sprake. Daaruit kan worden afgeleid dat het wel meevalt met het aantal voorstellen dat de Europese Commissie doet, dat eigenlijk net zo goed nationaal zou kunnen worden geregeld. Overigens bleek de Commissie in de enkele gevallen dat wel bezwaren werden gemaakt zich daarvan niet erg veel aan te trekken. Dat hoefde zij niet te doen, omdat er geen sprake was van een gezamenlijk standpunt in de diverse EU-landen. De termijn voor onderlinge afstemming tussen de EU-landen is nu wellicht wel wat kort en wordt uitgebreid naar acht weken.
Dat zowel Tweede als Eerste Kamer een (gelijkwaardige) stem hebben bij de subsidiariteitstoets is uit staatsrechtelijk oogpunt interessant. Bij Nederlandse wetgeving volgt de behandeling in de Eerste Kamer op die in de Tweede Kamer. Bij de toetsingsprocedure treden beide Kamers echter gelijktijdig op. Het gewicht van beide Kamers is bovendien hetzelfde; het primaat van de rechtstreeks gekozen Tweede Kamer speelt geen rol.
De Eerste Kamer stelt zich ten aanzien van de Europese regelgeving veel actiever op dan de Tweede Kamer en heeft zich daarmee een belangrijke nieuwe taak toegeëigend. Stilzwijgend wordt ervan uitgegaan dat de Senaat zich niets hoeft aan trekken van het oordeel van de Tweede Kamer. Maar is dat eigenlijk wel zo logisch? Ook is het de vraag of het wel zo voor de hand ligt dat beide Kamers vrij zijn om zich met alle Europese onderwerpen bezig te houden, zelfs als die politiek zeer gevoelig liggen.
Over de rolverdeling tussen beide Kamers op Europees gebied is nog nauwelijks gediscussieerd. Dat debat mag wel eens worden gevoerd. Wellicht iets voor een Verenigde Vergadering?