Officieren in de politiek

9 augustus 2007, column Bert van den Braak

Veertig jaar geleden stond het Nederlandse kabinet onder leiding van de voormalige marineofficier Piet de Jong. In dat zelfde jaar was de leiding van het ministerie van Defensie vrijwel geheel in 'militaire handen'. De toenmalige minister Den Toom (VVD) was luitenant-generaal der luchtmacht en de staatssecretarissen Haex (CHU) en Van Es (ARP) hadden een loopbaan gevolgd bij respectievelijk landmacht en marine. Dat geeft aan dat hoge officieren in de Nederlands politiek regelmatig een belangrijke rol speelden. Die rol is de laatste jaren sterk afgenomen. Recentelijk bekleedden nog slechts sporadisch officieren een post in het kabinet. In het derde kabinet-Lubbers was oud-officier Ton Frinking enige tijd staatssecretaris en zijn opvolger in het eerste kabinet-Kok, Jan Gmelich Meijling, was oud-marineofficier. Ook zijn opvolger Henk van Hoof was zijn loopbaan als officier begonnen.

In de negentiende eeuw en eerste helft van de twintigste eeuw was ervaring als officier nog min of meer een voorwaarde om minister van Oorlog (Defensie) of Marine te worden. Dat onderwerp werd beschouwd als specialistenwerk. Die eenzijdige belangstelling voor defensie-aangelegenheden had als nadeel dat politieke kennis en vaardigheden meestal ontbraken bij deze ministers, waardoor conflicten met het parlement met grote regelmaat voorkwamen. Tussen 1848 en 1901 waren er 25 verschillende personen minister van Oorlog en 20 minister van Marine.

Nu was defensie ook één van die onderwerpen waarover de sterk verdeelde Nederlandse politiek in de negentiende eeuw maar moeilijk een vaste lijn kon ontwikkelen. Net als bij het kiesrecht, de belastingen en de koloniale politiek waren er diverse pogingen nodig om uiteindelijk tot de gewenste wetgeving te komen. Pas in 1898 werd de plaatsvervanging bij het leger (de mogelijkheid voor welgestelde jongelieden om hun dienstplicht tegen betaling door een ander te laten verrichten) afgeschaft en pas in 1901 kwam er een wettelijke regeling voor sterkte en indeling van het leger.

Ook in de Tweede Kamer zaten vanaf 1848 diverse invloedrijke 'defensie-specialisten'. Politici (zeker de liberalen) waren uiterst kritisch over hoge uitgaven voor leger en marine en vonden in sommige Kamerlid-officieren krachtige pleitbezorgers voor grotere doelmatigheid. Vooral de liberalen Stieltjes en De Roo van Alderwerelt hadden een reputatie bij het ten val brengen van ministers. Liberalen drongen aan op zuinigheid en op een zo min mogelijk op de bevolking drukkende oefenplicht. Sommigen wilden wel algemene oefenplicht, maar dat oefenen moest grotendeels plaatselijk worden georganiseerd bij de schutterijen. Dat een deel van de liberalen toen als anti-militaristen bekendstond, is veelzeggend.

Nadat in 1901 minister Kool, generaal en oud-Tweede-Kamerlid, de Militiewet tot stand had gebracht en Colijn in 1913 verdere hervormingen had doorgevoerd, leek op defensiegebied de rust te zijn aangebroken. De ervaringen van de Eerste Wereldoorlog zorgden echter voor een opleving van het sterk anti-militaristische sentiment. Dat was al aanwezig bij sociaal-democraten en vrijzinnig-democraten, maar laaide nu ook op bij katholieken en christelijk-historischen. Daardoor hadden ministers van Oorlog en Marine het ook na 1918 vaak zwaar te verduren in de Kamer. In het eerste kabinet Ruijs de Beerenbrouck (1918-1922) waren er twee tussentijdse crises waarbij de minister van Oorlog betrokken was en twee rond de minister van Marine.

Vanaf 1949 kwamen er op Defensie vooral burger-ministers. De Jong en Den Toom waren wat dat betreft uitzonderingen. Defensie werd langzamerhand een 'gewoon' politiek onderwerp, met vooral internationaal-politieke en ethische aspecten. Defensie werd bovendien steeds meer een 'bedrijf'. Lange tijd was de uit de landbouwsector afkomstige Ir. Staf, als een bekwame manager, minister. Later volgden onder anderen de ondernemer De Koster, landbouwingenieur en politicus Vredeling, de jurist De Ruiter, de diplomaat Van Eekelen, de uit het bedrijfsleven afkomstige politicus Bolkestein, wetenschapper Voorhoeve en de volbloed politici Ter Beek, De Grave en Kamp.

In de Tweede Kamer bleven officieren, zij het in minder grote aantallen dan in de negentiende eeuw, nog wel lange tijd een rol als defensiespecialist spelen. Bij de VVD waren dat achtereenvolgens luitenant-generaal Couzy (1956-1967), schout-bij-nacht Koudijs (1967-1972), kolonel Ploeg (1972-1982), kapitein-ter-zee Blaauw, en kolonel Van den Doel (1994-2002). De PvdA had lange tijd kolonel Wierda (1956-1971) als woordvoerder. Zijn opvolger Stemerdink (1971-1973 en 1978-1994) had zijn officiersloopbaan vanwege een ongeluk moeten afbreken. In de fracties van KVP, ARP, CHU en CDA zaten luitenant-kolonel Fens (1949-1961), vice-admiraal Moorman (1959-1967), kolonel Jansen ((1967-1971), brigade-generaal Van Elsen (1971-1981), kapitein-ter-zee Joep de Boer (1977-1989, luitenant-kolonel Frinking (1977-1991), luitenant-generaal Calmeyer (1956-1959) en luitenant-kolonel Walburg (1963-1973).

Dat de Eerste Kamer nu met Frank van Kappen weer een generaal in haar midden heeft, is op zich niet zo opmerkelijk. Dat in de huidige Tweede Kamer nog slecht één (voormalige) officier zit, het CDA-lid Raymond Knops, is dat evenmin. Aan specifieke kennis van het militaire bedrijf wordt al lange tijd minder waarde gehecht dan voorheen. Internationaal-politieke aspecten, met name rond vredesmissies, zijn tegenwoordig veel belangrijker. Van Kappen is dan ook vooral op dat gebied deskundig.



Andere recente columns