Verdeelde liberalen
De negentiende eeuw wordt wel aangeduid als 'het liberale tijdperk'. Dat beeld is echter deels misleidend, want de op individuele vrijheid gestelde liberalen waren ernstig verdeeld en konden zodoende veel minder vaak regeren dan op basis van hun getalsterkte mocht worden verwacht.
In de negentiende eeuw kenden we onder meer Thorbeckianen, jong-liberalen, Kappeynianen, Puttianen, conservatief-liberalen, Gleichmannianen, Schoolwet-liberalen, geavanceerd liberalen, vrijzinnig-democraten, Takkianen, anti-Takkianen en oud-liberalen. Soms waren deze liberale groeperingen verenigd rond een leider, in andere gevallen hing de groepsvorming samen met opvattingen over de rol van de overheid of over concrete vraagstukken van wetgeving (met name het kiesrecht). Pas in 1885 kwam er een (eenheids)partij, de Liberale Unie, maar die viel spoedig uiteen en bracht dan ook allerminst echte eenheid.
Begin twintigste eeuw resulteerde dat in drie liberale partijen. Ter linkerzijde de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB), in het centrum de Liberale Unie en ter rechterzijde de Bond van Vrij-Liberalen. Na invoering van de evenredige vertegenwoordiging (en daarmee gepaard gaande teruggang in zeteltal) verenigden de twee laatstgenoemde partijen zich in 1921 in de Liberale Staatspartij 'de Vrijheidsbond'. Tot de fuserende partijen behoorde ook de door Treub geleide Economische Bond en enkele kleinere belangenpartijtjes. Een eerdere poging van de progressieve unie-liberaal prof. Heeres om een fusie van Liberale Unie en VDB te bewerkstelligen, mislukte.
De nieuwe Vrijheidsbond voer al spoedig een overwegend behoudende koers. Het werd een partij van gegoede burgers, ondernemers, rijke boeren, hogere ambtenaren en oud-Indiëgasten. Zij stond in felle concurrentie met de progressievere VDB. De Vrijheidsbond maakte vanaf 1922 een neergaande lijn door, waarna zij in 1937 nog slechts vier zetels in de Tweede Kamer overhield. De VDB schommelde tussen de vijf en zeven zetels in de Kamer.
Na de bevrijding was nauwelijks sprake van een liberale revival. De links-liberale VDB ging grotendeels op in de nieuwe Partij van de Arbeid en het links-liberalisme verdween zodoende als zelfstandige stroming. Uit de kortstondige Partij van de Vrijheid en een klein aantal voormalige VDB'ers, van wie Oud de belangrijkse was, ontstond in januari 1948 de VVD. Lange tijd leek die VVD qua achterban op de vooroorlogse burgerlijke Vrijheidsbond, maar zij was wel wat progressiever dan in het interbellum. Zo werkte de VVD mee aan de sociale wetgeving en accepteerde zij ook een duidelijke rol van de overheid in het economische leven. Op ethisch en strafrechtelijk gebied werden zelfs vaak progressieve standpunten ingenomen.
De welvaartsstijging vanaf het begin van de jaren zestig had de VVD inmiddels kansen geboden voor electorale groei. Die namen nog toe door ontzuiling en polarisering. In de succesvolle jaren van Wiegel, Nijpels en Bolkestein wist de VVD daardoor met name bij de middengroepen winst te boeken en enkele keren op te klimmen naar de tweede partij van het land. Soms werd gekozen voor een wat populistischer toon. Voorzichtige aandrang om de koers naar links te verleggen, werd stevast afgewezen. Dat was zowel het geval ten tijde van Voorhoeve, als van Dijkstal, en - in mindere mate - onder Van Aartsen. Daarmee kan worden geconcludeerd dat de VVD stevig rechts van het midden is verankerd.
Overigens wist de VVD interne tegenstellingen ook steeds goed binnenskamer te houden en zonder veel problemen op te lossen. In 1963 verdween de gedoodverfde opvolger van P.J. Oud, H.A. Korthals, geruisloos vanwege de door hem verwachte oppositie in eigen gelederen. Vooral de lastige, conservatieve Harm van Riel (fractievoorzitter in de Eerste Kamer) werd daarbij als opponent beschouwd. Wel kreeg de VVD in 1966 concurrentie ter linkerzijde door de vorming van D66. Die partij afficheerde zich aanvankelijk echter niet als liberale partij - al traden wel liberalen toe als Hans Gruijters en Henk Zeevalking - maar kwam terecht in het progressieve kamp. Pas vanaf de jaren negentig ging D66 zich echt als sociaal-liberaal profileren. Daarmee werd zij, duidelijker dan voorheen, erfgenaam van de links-liberale VDB.
Inmiddels lijkt de positie van de VVD ook wat minder stabiel. Enerzijds is er de (mogelijke) interne strijd tussen de 'vleugels' Rutte en Verdonk. Wat onder die 'vleugels' moet worden verstaan is overigens nog de vraag. Zo is onduidelijk in welke mate de opvattingen over financieel-economische vraagstukken, veiligheid en Europa tussen beiden nu echt verschillen. Er lijkt vooral sprake van een andere politieke stijl. Bedreigender is Wilders' PVV, omdat diens populisme een deel van de winst uit recente jaren kan wegtrekken. Al is het de vraag of de PVV (ondanks de naam) wel echt tot de liberale stroming mag worden gerekend, een concurrent voor de liberale VVD is zij zeker.
Als de VVD te maken krijgt met een interne strijd tussen Verdonk en Rutte, geen antwoord heeft op Wilders en D66 alsnog (of beter: opnieuw) een serieuze concurrent ter linkerzijde wordt, dan zouden de oude tijden van sterk verdeelde liberalen wel eens kunnen herleven.