Niet nog een referendum
De Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) heeft onlangs een rapport uitgebracht dat boeiend verslag doet van de zesde enquête onder leden van de Tweede Kamer sedert 1968. Parlementariërs geven daarin opvattingen over hun relatie met de kiezer, met elkaar en met de regering. Het rapport is geschreven door de politicologen, Rudy Andeweg (Universiteit Leiden) en Jacques Thomassen (Universiteit Twente), die tevens de leiders waren van het onderzoek.
Het ontbreekt de leden van de Tweede Kamer niet aan zelfkritiek; het is hooguit de vraag of het de juiste kritiek betreft. Opvallend is immers dat zij soms populaire vooroordelen ("politici beloven te veel") overnemen zonder zich af te vragen of die ook hout snijden. Nog opvallender is echter dat de Tweede Kamerleden het nogal met zichzelf hebben getroffen en menen dat parlement en democratie in het algemeen naar behoren functioneren. Als er niettemin sprake is van een gebrek aan vertrouwen onder de kiezers in parlement en politiek, dan meent een deel van de parlementariërs dat dit "nu eenmaal" onvermijdelijk is. Voorts vinden zij dat de kiezers er te weinig van begrijpen en ten slotte dat de media een barrière vormen tussen kiezers en gekozenen in plaats van een intermediair. Het moge zo zijn dat burgers parlement en politiek niet erg vertrouwen; politici vertrouwen hun kiezers blijkbaar net zo min.
Een ernstige communicatiestoornis tussen parlement en bevolking, in het ROB-rapport uitvoerig besproken, werd zichtbaar in juni 2005, toen een ruime meerderheid van de Tweede Kamer de kiezers aanried in het referendum over het Europese grondwettelijke verdrag vóór te stemmen, maar de kiezers met bijna even ruime meerderheid de zijde kozen van een (toen) kleine parlementaire minderheid. Of dat nog niet genoeg was, bleken de meeste leden van de Kamermeerderheid geen ogenblik op deze weerstand onder de kiezers te hebben gerekend.
Sindsdien zijn de Kamerleden van de schrik allemaal eurosceptici geworden, wat de kiezers niet van hen hadden verlangd. Geheel ten onrechte heeft de Nederlandse Tweede Kamer zichzelf vervolgens de rol aangematigd van lijkschouwer, hoewel er helemaal geen lijk is. Er is weinig twijfel over dat te zijner tijd het verdrag, zij het met aanpassingen, bij de lidstaten van de EU zal terugkomen. Wat er wordt gewijzigd zal bovendien meer afhangen van de Franse president dan van de Nederlandse regering.
Houden wij als het zover is dan weer een referendum? Als het aan de ruime Kamermeerderheid ligt, is de kans daarop erg klein. De parlementariërs is de schrik zozeer in de benen geslagen, dat zij die stap niet nog een keer zullen wagen. Het regeerakkoord is een tikje behoedzamer. Als er een nieuwe verdragstekst ligt en die heeft, naar het oordeel van de Raad van State, wederom een sterk grondwettelijk karakter, dan kan een referendum worden overwogen. Als het meer een verdrag wordt zoals gewoonlijk, zou een referendum achterwege kunnen blijven. Een besluit van beperkte heroïek.
Tekenend is dat de Tweede Kamer op die afspraak nauwelijks kritiek heeft uitgeoefend, op de SP na. Het CDA maakt het zichzelf al helemaal niet moeilijk: "Wij zijn principieel tegen het referendum, dus zijn wij ook tegen een tweede referendum over het Europese grondwetsverdrag." Als dat zo is, dan had het CDA in 2005 het referendum openlijk moeten boycotten als zijnde principieel onjuist en onwenselijk. Dat heeft het echter niet gedaan en dan komt de partij er nu niet zo makkelijk vanaf als zij probeert.
Als straks de Raad van State opnieuw positief over een referendum zou adviseren, zal de christen-democratie in de Tweede Kamer hopelijk iets intelligenters verzinnen dan een "principieel" tegen. Of het dat ook zal moeten? Het kon wel eens zijn dat een meerderheid nog dusdanig met de kramp van 2005 zal rondlopen dat het hoe dan ook niet van een referendum zal willen weten.