Onderwijs 200 jaar wettelijk geregeld

7 april 2006, column Bert van den Braak

Op 3 april 1806 werd de eerste nationale Schoolwet ingevoerd. In 1801 had de agent (=minister) voor Nationale Opvoeding, Van der Palm, al een eerste Schoolwet ontworpen, maar die werd niet ingevoerd. In 1806 lukte het secretaris van staat (=minister) Van Stralen wel. Feitelijk ging het om een ontwerp van de bekwame ambtenaar Adriaan van der Ende. Behalve een wet kwam er ook een reglement; een vroeg voorbeeld van gedelegeerde wetgeving derhalve.

De Schoolwet van 1806 legde het al in 1795 ingevoerde beginsel van klassikaal onderwijs vast. Doelstelling van het onderwijs werd de opvoeding tot maatschappelijke en christelijke deugden. De wet regelde onder meer de vereisten waaraan onderwijzers dienden te voldoen en ook de schooltijden werden vastgelegd. Tevens werd het toezicht op de scholen geregeld. Er kwam onderscheid tussen openbare en bijzondere scholen en daarmee werd een beginsel ingevoerd dat de Nederlandse politiek meer dan een eeuw zou domineren.

In al zijn primitiviteit was de Schoolwet van 1806 een vernuftig wetgevingsproduct, dat ook internationaal aandacht trok. Vijftig jaar zou de wet stand houden, maar er kwam wel kritiek op. Rechtzinnig-protestanten hekelden het nogal vage - voor de in hun ogen christelijke staat die Nederland was - criterium van de 'christelijke deugden'. Die kritiek werd vanaf 1830 vooral verwoord door Groen van Prinsterer. Hij wilde feitelijk openbare christelijke scholen.

In 1814 werd in de Grondwet opgenomen dat het openbaar onderwijs voorwerp van aanhoudende zorg der regering was. Daaraan werd in 1848 toegevoegd dat overal van overheidswege voor voldoende openbaar onderwijs moest worden gezorgd. Daarmee kregen openbare scholen een aanzienlijk betere positie dan bijzondere scholen.

Het grondwetsartikel werd in 1857 door het kabinet-Van der Brugghen uitgewerkt in een nieuwe 'Schoolwet'. Voorgesteld was ook bijzondere scholen te subsidiëren, maar door amendering werd dat geschrapt. Zo bleef de gemengde openbare (neutrale) school gehandhaafd. De wet van minister Van Rappard was voor Groen reden om onmiddellijk ontslag te nemen als Tweede-Kamerlid. Hij nam zijn geestverwant en vroegere vriend Van der Brugghen de wet zeer kwalijk.

Anti-revolutionairen en katholieken gingen na 1857 streven naar subsidie voor bijzondere (christelijke) scholen. Die 'schoolstrijd' werd verhevigd, nadat in 1878 onder het liberale bewind van Kappeyne van de Coppello een herziening van de Lager-onderwijswet was gerealiseerd. Die wet verscherpte de eisen aan het onderwijs (wat tot meer kosten leidde), maar handhaafde het beginsel dat bijzondere scholen niet werden gesubsidieerd.

De schoolstrijd gaf, vooral dankzij de inspanningen van Abraham Kuyper, de aanstoot tot oprichting van de eerste politieke partij, de Anti-Revolutionaire Partij. Verder ontstond er een aparte katholieke stroming in de Nederlandse politiek, waarbij het eerdere verbond dat tussen katholieken en liberalen bestond, werd verbroken. Het gezamenlijke doel leidde tot de 'rechtse' samenwerking.

Uiteindelijk werd in 1917 de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs grondwettelijk vastgelegd. Feitelijk was al in 1887 erkend dat subsidie aan bijzondere scholen was toegestaan. Een nieuwe wet, de Lager-onderwijswet 1920 van minister De Visser, werkte dat beginsel verder uit. Die wet bleef tot 1981 van kracht. Dat jaar kwam er een Wet op het basisonderwijs. Inmiddels is in 1987 de Wet op het primair onderwijs tot stand gekomen, waardoor ook het speciaal onderwijs deels tot het reguliere (basis)onderwijs is gaan behoren.

De Schoolwet van 1806 was de eerste wet op onderwijsgebied. Er zouden er nog tientallen volgen. Thorbecke zorgde in 1863 voor een wettelijke regeling van het middelbaar onderwijs (waarmee de H.B.S. werd geïntroduceerd). In 1876 kwam er een Hoger-onderwijswet, die het onderwijs aan universiteiten en gymnasia regelde. Nadien volgden de Leerplichtwet (1900), een Nijverheids-onderwijswet (1919), de Kweekschoolwet (1952), de Kleuteronderwijswet (1955), de Wet op het voortgezet onderwijs (1963), de HBO-wet (1985) en de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (1995). De lijst is verre van volledig.

De vroede vaderen uit 1806 zullen vast niet hebben bevroed, dat zij de basis legden voor een complex aan onderwijswetgeving.



Andere recente columns