Fulltime volksvertegen­woordigers?

3 februari 2006, column J.Th.J. van den Berg

Tot de Tweede Wereldoorlog gold het als hoogst ongebruikelijk om voor de volle tijd lid van de Tweede Kamer te zijn. Alleen politieke leiders oefenden ernaast praktisch geen andere functies uit. Gebruik was dat volksvertegenwoordigers er een andere betaalde taak naast hadden: enerzijds omdat zij van het Kamerlidmaatschap amper konden leven; anderzijds omdat zij er prijs op stelden ook elders werkzaam te zijn dan in de Kamer. Men was zodoende immers minder van het lidmaatschap ervan afhankelijk. Sommigen, vooral in de negentiende eeuw, rentenierden ernaast maar dat werd in de twintigste eeuw steeds ongewoner.

Daartegenover kwamen de Kamerleden op die een functie combineerden in, bij voorbeeld, de vakbeweging en het parlement. Zo kwamen er twee inkomens binnen, die elk voor zich bescheiden konden blijven maar tezamen een behoorlijk bestaan mogelijk maakten. Dat gebeurde tot ver in de jaren vijftig. Ook cumulatie van politieke ambten maakte een redelijk inkomen mogelijk. Zo was ooit W. Drees sr. (maar hij niet alleen) zowel lid van de Tweede Kamer als van de gemeenteraad van Den Haag als van de provinciale staten van Zuid-Holland. (Vanaf 1939 zou hij van alle drie zelfs fractievoorzitter wezen.) Nu zal hij dat niet primair zijn geweest vanwege het cumulatieve inkomen, maar geholpen heeft het zeker.

Na de Tweede Wereldoorlog werd de behoefte aan fulltime werkende Kamerleden steeds groter. Hun ambt werd immers aldoor drukker en complexer. Daar pasten nog wel nevenfuncties bij, ook van belang om geïnformeerd te zijn, maar geen volledig beroep meer. Vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, zoals de vakbeweging, wilden ook liever wat meer afstand bewaren tot het politieke bedrijf en de politieke partij. In 1968 heeft dat geleid tot een nieuwe regeling van de "schadeloosstelling" voor leden van de Tweede Kamer. Daardoor werd hun inkomen tot een volwassen salaris dat neveninkomsten niet langer noodzakelijk maakte. Spoedig liep het aantal fulltimers in de Kamer op tot honderd procent.

Al een aantal jaren is een soortgelijke ontwikkeling gaande in de gemeenteraden van de grote steden. Het lidmaatschap eist zoveel tijd en energie dat het niet meer met een volledige baan valt uit te oefenen, zo laat een groot aantal raadsleden horen. Gevraagd wordt dus om een vergoeding voor het raadslidmaatschap dat uitoefening voor de volledige tijd mogelijk maakt. Zoals destijds met het Kamerlidmaatschap: in feite wordt het door een aanzienlijk aantal raadsleden al voor de volle tijd uitgeoefend. Met ad hoc opdrachten en karweien of een kleine parttime baan wordt een en ander "bijgeklust". Dat is geen bevredigende situatie.

Waar raadsleden, ook in eigen ogen, zodoende het meest te kort schieten is in hun primaire taak als volksvertegenwoordiger: het contact bewaren met hun kiezers en het bijstaan van burgers in hun problemen met het openbaar bestuur.

Eerlijk is eerlijk, heel lang heb ik mij vol overtuiging verzet tegen een fulltime "salaris" voor gemeenteraadsleden. Ook nog toen ik werkzaam was bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) bleef ik een geharnast tegenstander. Het was een soort morele weerstand tegen het willen "leven van de politiek" en verzet tegen al te verregaande professionalisering van wat in wezen een ereambt is.

Zo langzamerhand lijkt mij dat verzet niet meer verdedigbaar. Als wij, om te beginnen in de vier grootste gemeenten, nog volksvertegenwoordigers willen die deze naam verdienen, dan zullen wij hen een fatsoenlijk inkomen moeten verzekeren. Dan nog is het goed als zij er, zoals veel Kamerleden, andere dingen naast doen die hen goed geïnformeerd houden. Of die worden betaald of niet betaald is niet zo relevant. Er moet, met andere woorden, voldoende ruimte zijn om de soms knap ingewikkelde vraagstukken van de grote stad onder de knie te krijgen. Daarnaast moet er meer ruimte komen om de kiezer op te zoeken en om aan zijn concrete vragen en problemen tegemoet te komen.



Andere recente columns