Commissie-Simons (1967-1968)
De Commissie belastingvrijdom Koninklijk Huis (commissie-Simons) werd in december 1967 ingesteld door het kabinet-De Jong om advies uit te brengen over de grondwettelijke belastingvrijdom van het Koninklijk Huis (toenmalig art. 24 Grondwet). De leden van het Koninklijk Huis die in aanmerking kwamen voor de vrijstelling werden in de Grondwet van 1963 genoemd in de artikelen 26, 28 en 29.
De resultaten van het onderzoek werden in een rapport verwerkt dat op 11 juni 1968 verscheen. Er stonden een aantal aanbevelingen in het rapport, waaronder de suggestie de belastingvrijdom van het Koninklijk Huis te beperken tot de inkomsten die zij ontving voor het uitoefenen van haar functie. Belasting over persoonlijke inkomsten zou voortaan dus in ruimere mate geheven kunnen worden.
Uiteindelijk werd de voorgestelde wijziging van de commissie-Simons in de Grondwet van 1972 overgenomen door middel van het laten vervallen van art. 24 Grondwet. In plaats daarvan werd de belastingvrijdom van het Koninklijk Huis ondergebracht in art. 22 Grondwet. In het nieuwe artikel werd de belastingvrijdom duidelijker afgebakend. Voortaan zou de vrijstelling alleen gelden voor de kosten van het Koninklijk Huis, niet voor het privéinkomen.
Inhoudsopgave van deze pagina:
De Commissie belastingvrijdom (commissie-Simons) werd door het kabinet-De Jong ingesteld om de financiële verhoudingen tussen het Rijk en het Koninklijk Huis te herzien in het kader van de grondwetsherziening die uiteindelijk in 1972 aangenomen zou worden. Dit voornemen was al onder een vorig kabinet (kabinet-Cals) uitgesproken.
Aanleiding voor de specifieke heroriëntatie op de financiën van de Koning was dat de artikelen die hierover gingen lang niet meer herzien waren, hoewel de staatsrechtelijke positie van de Koning door invoering van de ministeriële verantwoordelijkheid in 1848 aan ontwikkeling onderhevig was geweest. Daartoe vroeg de regering advies aan de Raad van State, met name over de vraag welke kosten onder artikelen 22 en 25 van de Grondwet zouden vallen, of de uitgaven aan het Koninklijk Huis via de rijksbegroting moest komen en welke kosten van de Kroon onder 'onderhoud' zouden moeten vallen.
Binnen deze bredere herziening van de kosten van het Koninklijk Huis kreeg de commissie-Simons de specifieke opdracht om uit te zoeken of de vrijstelling van belasting voor het Koninklijk Huis in art. 24 Grondwet daarom ook aangepast moest worden. De commissie-Simons boog zich dus over het specifieke vraagstuk van belastingvrijstelling binnen het bredere kader van Grondwetsherzieningen in die tijd (zie ook Staatscommissie-Cals/Donner).
De historische rechtvaardiging voor de belastingvrijstelling van het Koninklijk Huis lag volgens de commissie in het feit dat de inkomsten van de Staat en die van de vorst één waren. Deze rechtvaardiging, zo oordeelde de commissie, was echter klakkeloos overgenomen van de vroegere positie van de stadhouder, die eveneens belastingvrijdom genoot. De commissie oordeelde wel dat de Koning en zijn kring van gerechtigden een bijzondere positie hebben die het rechtvaardigt dat zij voor de uitvoering van hun taken een substantieel inkomen nodig zouden hebben.
Een praktische motivering voor de belastingvrijdom was dat het onzinnig zou zijn de Koning aan de ene kant een uitkering zou krijgen van de Staat, die dan vervolgens weer belast zou worden door diezelfde Staat. Daarmee zou de Koning bij wijze van spreken met de ene hand gevoed en met de andere geslagen worden. Aangezien de belastingvrijdom verder een belangrijke functie had in de financiële relatie tussen het Rijk en het Koninklijk Huis concludeerde de commissie dat de belastingvrijdom geen ongerechtvaardigde bevoordeling van de Koning als persoon was.
Alhoewel de commissie concludeerde dat er vanuit historische en praktische argumenten in principe voldoende rechtvaardiging was om de belastingvrijdom te handhaven, pleitte zij wel voor hervorming om de regeling toekomstbestendiger te maken. Specifiek wilde zij duidelijker afbakenen dat de belastingvrijdom alleen nog maar zou gelden voor inkomsten die de kosten van uitoefening van het Koningschap met zich mee zou brengen. De persoonlijke belastingvrijdom zou daarmee vervallen.