Kwetsbare democratie, weerbare democratie
Partijen die de fundamentele zedelijke beginselen aantasten die in het Nederlandse volk leven, zijn vijanden en moeten met alle machtsmiddelen worden bestreden. Dat betoogde George van den Bergh in 1936 in zijn oratie bij het aanvaarden van het hoogleraarschap aan de Universiteit van Amsterdam.1) Hij doelde uiteraard vooral op antidemocratische, fascistische, nationaal-socialistische en revolutionair-socialistische groepen die in het Interbellum waren opgekomen.
Van den Bergh wees erop dat de tolerantie, die een vrije, democratische samenleving eigen is, tevens het gevaar inhield dat ruimte werd geboden aan groeperingen die diezelfde democratische samenleving te gronde willen richten. Gewaakt moest worden voor naïviteit ten aanzien van hen die de democratie willen ondermijnen. En dat gevaar ligt ook nu weer op de loer. Buitenlandse beïnvloeding mag evenmin worden onderschat.
De Staatscommissie parlementair stelsel heeft zich volop beziggehouden met mogelijk onwenselijke activiteiten van politieke partijen2). Zij stelde voor in een Wet op de politieke partijen (Wpp) heldere regels op te nemen over democratische inbedding, financiering en giften en (digitale) campagnevoering van partijen. Ook een eventueel partijverbod moet daarin worden geregeld. Minister Kajsa Ollongren ging daarmee wel aan de slag, maar liet in juni 2020 weten dat er eerst nieuwe regels over de partijfinanciering zouden komen. De behandeling van het betreffende wetsvoorstel daarover is nog gaande.
Doel van een Wpp is het versterken van de onafhankelijkheid van politieke partijen ten opzichte van de overheid en van derden. Aan organisatorische eisen dacht de minister niet, er werd uitsluitend aan transparantievereisten gedacht. De mogelijkheid van een partijverbod wordt wel overwogen.3) De minister schreef:
"Aan het opleggen van een partijverbod kan alleen sprake zijn indien een politieke partij een concrete en reële bedreiging vormt voor de democratische rechtsstaat. Bijvoorbeeld doordat zij in woord en daad de grondbeginselen daarvan ondermijnt."
Het verbieden van een (politieke) vereniging is overigens al mogelijk. In 1988 kwamen er nieuwe bepalingen tot stand over verboden rechtspersonen, omdat bij de invoering van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in 1976 de gronden voor een verbod waren beperkt tot werkzaamheden in strijd met de openbare orde of de goede zeden4). De rechter had wel de mogelijkheid een rechtspersoon (vereniging) te ontbinden, maar de Hoge Raad oordeelde in 1979 dat dit niet bindend was voor de strafrechter of een kiescollege. De wet in 1988 'repareerde' dat feitelijk. De wetgever had toen vooral oog op partijen die zich schuldig maakten aan discriminatie.
De komst van sociale media en van (onduidelijke) geldstromen en daarmee van veel krachtiger mogelijkheden tot desinformatie en ongewenste beïnvloeding van burgers, moeten reden zijn voor grotere alertheid. Vraag is of de tolerantie zo groot moet zijn, dat plaats wordt geboden aan groeperingen die de parlementaire democratie afwijzen en die zelfs verdacht maken en ondermijnen. Duitsland kent een dergelijk partijverbod op grond van bedreiging van de democratische rechtsorde, dat uiteraard met waarborgen is omgeven. Verder moet er dan sprake zijn van reële kans op verwezenlijking van doelstellingen.
De discussie over wat partijen zich wel of niet mogen veroorloven en hoe de wetgever dit moet regelen, moet dringend worden gevoerd. Dat een Wpp zich beperkt tot transparantie en financiële stromen is te mager. Daarnaast is een bredere maatschappelijke discussie wenselijk over de vraag hoe om te gaan met groeperingen of personen die uit zijn op het ondermijnen van de (parlementaire) democratie. Gedacht kan worden aan de rol van de media (het al of niet bieden van een podium), uitingen op sociale media, toegang tot gevoelige (parlementaire) informatie, lidmaatschap van commissies en het nakomen van parlementaire gedragsregels.
Een partijverbod zal uitsluitend een laatste stap zijn. Natuurlijk moet worden afgewogen of een verbod niet tot onderduiken in de illegaliteit zal leiden en uiteraard is er een afweging nodig tussen bescherming van de democratie en de vrijheid van meningsuiting. Dat aan dat laatste in alle gevallen een hoger belang dient te worden toegekend, lijkt mij niet. In die zin sluit ik mij aan bij de opvatting van Van den Bergh in 1936.
-
1)G. van den Bergh, De democratische Staat en de niet-democratische partijen (oratie, 28 september 1936)
-
2)Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans (eindrapport van de Staatscommissie parlementair stelsel, 2018), p. 217 e.v.
-
3)Brief regering; Voortgang voorbereiding Wet op de politieke partijen (35.300 VII, nr. 123)
-
4)Kamerdossier 17.476 (Wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen)