Een verantwoordelijk beroep
Het beroep van journalist is in ons land niet beschermd; iedereen kan zich journalist noemen. Erkenning van een beroepsstatus zou op zichzelf niets bijzonders zijn. Het geldt bijvoorbeeld voor medici, notarissen, advocaten, architecten en rijschoolhouders. Om die beroepen te mogen uitoefenen, zijn bepaalde kwalificaties vereist. En België kent bijvoorbeeld wel degelijk een wettelijke bescherming van de titel beroepsjournalist.
Voor zo'n onderscheid tussen 'journalist' en 'beroepsjournalist' is op zich wel iets te zeggen. Enerzijds biedt dat de mogelijkheid om bepaalde eisen te stellen, maar anderzijds is het toekennen van bepaalde faciliteiten denkbaar. Op bescheiden schaal is van die bescherming en faciliteiten al sprake bij parlementaire journalisten. Zij hebben een eigen vereniging (Parlementaire Persvereniging, PPV), waarvoor toelating door het bestuur vereist is. De persconferentie op vrijdagmiddag na de ministerraad is voor hen toegankelijk en de PPV is aanspreekpunt en belangenbehartiger van journalisten die de Haagse politiek volgen.
De vraag of journalisten een aparte (beschermde) status moeten krijgen, was nooit echt een politiek issue. al lag er gedurende bijna tien jaar een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer dat daarover handelde. In 1949 dienden de ministers Rutten (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) en Wijers (Justitie) een wetsvoorstel in met de titel 'regelen nopens de verantwoordelijkheid van journalisten en andere bij de pers werkzame personen voor journalistiek arbeid'. Binnen de grondwettelijke vrijheid van drukpers werden regels nodig geacht om de journalistieke verantwoordelijkheid te waarborgen. Eerlijke voorlichting en waardigheid van de journalistenstand stonden daarbij centraal. Vier jaar na de bevrijding en met de inmiddels aangebroken Koude Oorlog waren dat toen op zichzelf begrijpelijke gedachten.
In de memorie van toelichting werd gesteld dat de pers een belangrijke functie bekleedt in het maatschappelijk leven, in het bijzonder in de democratie. Een vrije pers werd als essentieel beschouwd voor het democratisch bestel. De keerzijde was, zo schreven de ministers, dat 'de pers' een niet te onderschatten verantwoordelijkheid voor de voorlichting aan de gehele Nederlandse samenleving heeft. Die lag, zo stelden zij, zowel bij de journalisten als bij de uitgevers. Hoogstaande journalistiek, met beroeps- en toelatingsvereisten, tuchtrechtspraak en een wettelijk kader werd net zo belangrijk gevonden als regels om tot een betrouwbaar artsenkorps te komen. Wel moest worden gewaakt dat formele toelatingseisen tot het beroep de toegang tot de journalistiek te zeer zouden beperken, omdat dan de persvrijheid in het geding kwam.
Van die wettelijke regeling kwam niets. Zelfregulering volstond, zo was vrij algemeen de opvatting1). Het wetsvoorstel bleef in een la liggen, om er pas in 1960 weer uit te komen toen de voor de media verantwoordelijke staatssecretaris Y. Scholten het introk.
Vrije pers en een wettelijke regeling waren en zijn in veel opzichten moeilijk te verenigen. Dat neemt niet weg, dat op zich de vraag of journalistieke kwaliteit altijd voldoende is geborgd en of titelbescherming daaraan toch niet zou kunnen bijdragen best mag worden gesteld, ook al heeft die vraag een andere achtergrond dan in 1949. In een tijd van 'nepnieuws' en infotainment is alles wat kan bijdragen aan betrouwbare journalistiek, winst. Wettelijke regeling lijkt een stap te ver, maar de (reguliere) media moet dan wel de eigen verantwoordelijkheid nog beter oppakken, bijvoorbeeld door striktere scheiding van nieuws en opinie en door het voorkomen van ongewenste vermenging van presentatie en journalistiek in talkshows.
Kwalitatief goede en verantwoordelijke media zijn de beste remedie tegen neppnieuws en belangenverstrengeling. Als het daaraan schort, moeten we misschien toch maar eens die wettelijke titelbescherming overwegen.
-
1)Een voorbeeld daarvan is de in 1960 opgerichte Raad voor de Journalistiek, die echter al in 1948 een Raad van Tucht als voorloper had.