Politicoloog en politiek

18 december 2020, column J.Th.J. van den Berg

Hans Daudt, in leven hoogleraar politieke wetenschap in Amsterdam, verkondigde ooit de opvatting dat een politicoloog niet moest deelnemen aan het politieke bedrijf. Dat was beter voor zijn onafhankelijkheid als wetenschapsbeoefenaar. Het zal geen toeval zijn geweest dat hij zijn loopbaan was begonnen in de journalistiek. Daar werd al sedert de vroege jaren zestig steeds luider de stelling gehuldigd dat een journalist zelfs geen lid van een politieke partij kon zijn1). Alweer, ter bewaking van zijn onafhankelijkheid.

Toch is de bewaking van journalistieke onafhankelijkheid van een andere orde dan in de wetenschap. De journalistiek kent weinig of geen institutionele fora waar de vakbeoefenaar zijn (of haar) onafhankelijkheid kan bewijzen en verantwoorden. Daardoor kan hij zich niet effectief verweren tegen verwijten van parti pris als hij behalve journalist ook actief lid van een partij is. Niet iedere journalist denkt er zo over en voorts kan ‘onthouding’ een hypocriete indruk wekken. Geen partijlid zijn betekent immers niet dat de betrokkene geen politieke opvattingen heeft.

In de wetenschap ligt het anders. Ook wie daar het lidmaatschap van een partij vermijdt, is nog niet iemand zonder overtuigingen. In het academische verkeer is het zelfs een morele plicht daarvan melding te maken, zodra dat voor de beoordeling van wetenschappelijk werk relevant is. Wetenschap, zeker sociale wetenschap, is immers niet neutraal. Dus is er ook minder bezwaar tegen om lid van een partij te zijn. Daudt was lid van een partij, zij het niet elke dag met even veel vreugde.

In de wetenschappelijke wereld wordt de kwestie pas interessant als iemand de wetenschapsbeoefening combineert met het politieke ambt, bij voorbeeld in de volksvertegenwoordiging. Dan maakt het nog wel enig verschil of die wetenschap de interne geneeskunde is of de politicologie. De laatste beschouwt immers het politieke bedrijf als zijn object van onderzoek. Toch is dat nog geen valide argument tegen deelname aan het politieke ambt.

Zowel de politicologie als de politiek kennen beide institutionele fora waarop verantwoording wordt gevraagd en geleverd voor het eigen werk. In de wetenschap is dat het interne debat tussen vakgenoten in boeken en wetenschappelijke tijdschriften (refereed journals in het bijzonder) en je kan er ook het oordeel over dissertaties toe rekenen. Academische benoemingen vinden doorgaans plaats op voordracht van pluriform samengestelde commissies van vakgenoten. Benoemingen op basis van politieke voorkeur zijn daardoor vrijwel uitgesloten.

In de politiek is verantwoording van standpunten en voorkeuren een permanent proces tussen politici onderling. Sterker nog: het is de kern van de parlementaire democratie. Zeker, de verantwoording loopt er niet langs dezelfde lijnen als in de wetenschap, al was het maar omdat de politiek verder reikt dan de wetenschap en dus minstens zo zeer moet worden gebaseerd op geloof en overtuiging als op kennis en inzicht, al zijn die laatste uiteraard onmisbaar.

Politicologie en politiek ambt zijn dus heel wel combineerbaar, zolang de beoefenaren daarvan weten op welk forum zij opereren en zich naar de maatstaven van die fora gedagen. Ter geruststelling2): studenten zijn, leert de ervaring, heel goed in staat docenten te beoordelen op eventuele partijdigheid of wetenschappelijk loze beweringen. De tijd is voorbij waarin zij dat niet durfden uitspreken; gelukkig maar.

Er kunnen zelfs voordelen aan de combinatie zitten, vooral als de onderzoeker-politicus de methode gebruikt van de ‘participerende observatie’, zoals die in de antropologie vanouds bekend is. Niet iedereen is ertoe in staat, maar er viel bij voorbeeld veel te leren over de wijze van opereren in de ministerraad van wijlen Hans Gruijters. Die nam volop deel aan de beraadslagingen in de raad, maar was tegelijk in staat om het proces van debat en besluitvorming te observeren en nauwkeurig te beschrijven. Wetenschappelijk onderzoek als dat van mijn collega in Leiden, prof. Rudy Andeweg, naar de ministerraad vormde van die observaties later een bevestiging3).

Wie beide functies combineert, zoals ik zelf heb gedaan en anderen nog steeds doen, moet wel bereid zijn nu en dan in de spiegel te kijken. Mijn belangrijkste vraag was steeds: als ik in de Eerste Kamer het woord voer, kan ik het daar beweerde ook staande houden als ik de volgende dag in de collegezaal sta? Al was het maar om uit te kunnen leggen dat ik daar nog iets meer deed dan kennis uitdragen4).


  • 1) 
    Er waren zelfs hoofdredacteuren die vonden dat je van geen enkele vereniging lid kon zijn. Stel dat je er ooit over zou moeten schrijven!
  • 2) 
    Gerry van der List denkt daar in zijn column in EW Magazine anders over. Hij is bang dat de combinatie politicoloog-politicus onder studenten verwarring wekt. Dat valt dus reuze mee. Gerry van der List, ‘Het probleem van professoren in de politiek’, EW Magazine, 12 december 2020, 21.
  • 3) 
    R.B. Andeweg, Tweeërlei Ministerraad (oratie Universiteit Leiden), Leiden 1989.
  • 4) 
    Merkwaardig is dat wie pleit – op zichzelf volkomen legitiem - voor niet combineren van politiek en politicologie het zo vaak nodig heeft om met opvallend dédain te spreken over het politieke bedrijf. Zo bij voorbeeld, prof. Eric Schliesser, hoogleraar politieke theorieën aan de UvA, die in Trouw opmerkte: ‘In het algemeen is het zeer onverstandig om je als intellectueel te verbinden met een politieke partij. Dan moet je je aan partijdiscipline houden en oneerbare compromissen maken’. Wat verheft intellect eigenlijk boven de politiek en de zoektocht naar het compromis? Irene Schoenmacker, ‘Kan een academicus ook politicus zijn?’, in: Trouw, 4 december 2020.


Andere recente columns