Parlement als laboratorium

22 mei 2020, column J.Th.J. van den Berg

Vrij algemeen wordt de gedachte aanvaard dat de grote politieke partijen vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw in Europa structuur hebben aangebracht in de parlementaire discussie en besluitvorming. Partijen verbinden kiezers met hun volksvertegenwoordigers, maar zij brengen bovendien de verbinding aan tussen parlement en regering. Weliswaar betekent dit dat via politieke meerderheden regering en parlement met elkaar verstrengeld zijn geraakt, maar tegelijk draagt die verstrengeling ertoe bij aan de parlementaire democratie stabiliteit te verschaffen. Zo luidde ruim een eeuw lang de consensus, zowel onder politieke deelnemers als onder wetenschappelijke onderzoekers.

Sinds het laatste kwart van de twintigste eeuw is in die consensus lichtelijk de klad gekomen. Partijen verloren aan interne samenhang, maar bovendien raakte het politieke spectrum versnipperd. Vooral de klassieke volkspartijen verloren overal aan kracht en aanhang.

Er moest naar allerlei noodgrepen worden gezocht om de politieke band tussen regering en parlement niettemin vast te houden en daarmee voorspelbaar te blijven. Soms gebeurde dat door tandenknarsend het minderheidskabinet te aanvaarden, zoals in Nederland, of door een geforceerd bondgenootschap van de grootste partijen in te richten, zoals al geruime tijd in Duitsland gebeurt en sinds kort (weer) in Israël. Allemaal niet heel bevredigend, in elk geval niet voor de deelnemers. Die kunststukjes kwamen ten dele voort uit het idee dat politieke partijen uiteindelijk onmisbaar zijn voor een voorspelbare democratie.

Maar is de politieke partij (liefst met meerderheidspotentie) echt zo onmisbaar?

De twijfel daaraan sloeg toe na lezing van het proefschrift van Gerrit Oomen 1), op 20 mei aan de Universiteit van Amsterdam gepromoveerd. Hij heeft met jaren lang monnikenwerk (nota bene in zijn vrije tijd!) het stemgedrag geanalyseerd van alle Tweede Kamerleden in een cruciale periode, tussen 1840 en 1853. Vanaf 1840 raakte de Kamer vertrouwd met de ministeriële verantwoordelijkheid en na een mislukte poging tot modernisering in 1844 kwam het vier jaar later tot de grote grondwetsherziening van 1848. Die versterkte de rechten van het parlement en regelde zijn rechtstreekse verkiezing; de klassieke grondrechten werden erdoor vergroot.

Na 1848 leidde dat tot Thorbeckes nieuwe Gemeentewet, Provinciale wet en Kieswet en daarnaast werden belastingen en financiële huishouding grondig gesaneerd. Allemaal beslissingen van groot gewicht en, wat voor ons beeld belangrijk is, zonder partijen in de Tweede Kamer. Er waren wel kleine kernen van samenwerkende liberalen en een paar antirevolutionairen rond Groen van Prinsterer, maar het grootste deel van de Kamer ‘behoorde nergens toe’.

Oomens onderzoek laat zien, dat gedurende die hele periode, ondanks sterke politieke wisselingen, het stemgedrag van de Kamerleden niet heel veel minder voorspelbaar was dan in latere, door partijen gedomineerde perioden. Al waren er wel momenten dat vooral een teleurgesteld minister zich afvroeg hoe hij de Tweede Kamer tot ordelijker gedrag kon stimuleren. Thorbeckes collega op Financiën, P.Ph. van Bosse, schreef althans in het begin van de jaren vijftig in een brief aan het naar Nederlands Indië vertrokken Kamerlid, Duymaer van Twist over ‘een ongedisciplineerde meerderheid in de Kamer, die alleen gesloten is, waar het T(horbecke, JvdB) geld en overigens volstrekt zonder leiding, zonder eenheid ronddwaalt en uitéénstuift2).

Dit is misschien een geruststellend citaat voor wie gelooft in de onmisbaarheid van gedisciplineerde Kamerfracties, maar het onderzoek van Oomen laat juist zien dat dit geloof op zijn minst voor discussie vatbaar is. Cijfers zijn daarvoor een sterker argument dan de frustratie van een minister die zijn zin niet heeft gekregen.

De Tweede Kamer is in de door Oomen onderzochte periode een bijna perfect laboratorium voor onderzoek naar de voorspelbaarheid van het stemgedrag in de volksvertegenwoordiging: geen echte partijen, tijdelijke polarisatie onder het eerste kabinet-Thorbecke, overtuigingskracht van individueel opererende ministers en toch uitslagen van stemmingen die redelijk te voorzien waren en die voorts het doelgericht regeren niet onmogelijk maakten.

Oomen legt zelf niet de nadruk op die ‘voorspelbaarheid-zonder-partijen’; de nieuwsgierigheid daarnaar ligt geheel bij mij. Wel wijst hij op het belang van wat hij noemt, ‘prominenten’ in de Kamer, die informeel het gedrag van hun collegae, inclusief hun stemgedrag, kanaliseerden en tegelijk structuur verschaften 3). Niet alleen de bekende iconen zaten aan het parlementaire stuur, maar ook een aantal ervaren en competente ‘prominente’ opinieleiders, die door de geschiedschrijving best een beetje mogen worden afgestoft. Dankzij Gerrit Oomen is dat nu gebeurd.

Intussen blijft de vraag: zou het zonder partijen kunnen?


  • 1) 
    Gerrit Oomen, Werk in uitvoering. Het functioneren van de Tweede Kamer tijdens, voor en na de grondwetsherziening (1840 – 1853), Kampen: Brevier, 2020, (verschijnt in september in handelsuitgave).
  • 2) 
    Geciteerd in: C.W. de Vries, De ongekende Thorbecke, Amsterdam, 1950.
  • 3) 
    Tot die ‘prominenten’ rekent Oomen ook Duymaer van Twist, bij wie Van Bosse zich beklaagt. Oomen, Werk in uitvoering, o.a. 395.


Andere recente columns