Een behendige Utrechtse landedelman
Naast handel was landeigendom de belangrijkste drijvende economische kracht in het nog dun bevolkte Nederland van de negentiende eeuw. Landeigenaren speelden toen dan ook een cruciale rol in de Nederlandse politiek. Lange tijd waren niet zo zeer politieke motieven, maar was vooral verbondenheid tussen de regionale vertegenwoordiger en hun kiezers een dominante factor. Districten hadden als regel twee afgevaardigden en lang niet altijd behoorden zij dan ook tot dezelfde politieke richting.
Was Floris van Hall een typische exponent van de (Amsterdamse) moderate kooplieden; van de Utrechtse edelman Theo van Lynden van Sandenburg kon hetzelfde worden gezegd voor waar het de grondbezitters betrof. Hij stamde uit een voornaam Utrechts geslacht, waarvan vele generaties functies bekleedden in het bestuur, zowel in het eigen gewest als in de Generaliteit. De vader van Theo was niet alleen landeigenaar en rechter, maar maakte in 1840 als buitengewoon lid ook deel uit van de Dubbele Tweede Kamer die de tweede lezing van de Grondwetsherziening moest behandelen.
Theo zelf werd in 1848 advocaat en was daarnaast gemeenteraadslid in Langbroek en Statenlid in Utrecht. Zijn politieke ambities werden lange tijd belemmerd door de zwakke (geestelijke) gezondheid van zijn echtgenote. Pas na haar overlijden in 1865 maakte hij de stap naar de landelijke politiek. In 1866 kwam hij als gematigde antirevolutionair voor het district Arnhem in de Tweede Kamer. Nog geen twee jaar later volgde een benoeming tot minister. Dat was op het herleefde, maar onbeduidende departement van Hervormde Erediensten. Die benoeming had vooral tot doel de benoeming van een katholieke minister mogelijk te maken, want ook het departement voor RK-Eredienst werd, na in 1862 te zijn afgeschaft, opnieuw ingesteld. Na een half jaar viel het kabinet.
Na vijf jaar in de Tweede Kamer volgde in 1874 een serieuzer ministerschap voor Van Lynden. Als minister van Justitie in een conservatief minderheidskabinet (dat mede zijn naam droeg), wist hij de lang slepende kwestie van de rechterlijke indeling en organisatie te regelen. De wijze waarop hij de wet tot stand wist te brengen, toonde zijn politieke behendigheid (sommigen noemden hem 'glad'). Net als Van Hall eerder deed bij de spoorwegen, gebruikte hij slim regionale belangen om een meerderheid te krijgen. Het kabinet als zodanig was echter zwak en viel na drie jaar en na twee tussentijdse crises.
De door een oogkwaal ernstig gehandicapte Van Lynden werd na het echec van het liberale kabinet-Kappeyne van de Coppello in 1879 als de ideale kandidaat beschouwd om een gematigd 'fusiekabinet' te vormen en te leiden. In politiek opzicht kan hij als voorloper van de christelijk-historischen worden beschouwd: altijd bereid om te zoeken naar het haalbare en voorts conservatief, protestants, koningsgezind en gouvernementeel, maar vooral gematigd. Na Justitie bekleedde hij nu eerst het ministerschap op Buitenlandse Zaken en later dat op Financiën. In die functie presenteerde hij overigens zijn begroting 'uit het hoofd', omdat lezen voor hem vrijwel onmogelijk was geworden.
Ook zijn eigen kabinet was zwak, met opnieuw een enkele (overwonnen) tussentijdse crises. Het telde echter enkele bekwame ministers, van wie de Groningse hoogleraar Modderman de voornaamste was. Die bracht een nieuw Wetboek van Strafrecht tot stand en geldt als de beste minister van Justitie uit de negentiende eeuw. Zoals vrijwel van alle kabinetten tussen 1870 en 1888 was de wetgevende productie echter mager. De verdeeldheid en individualisme van de liberalen maakte hen onmachtig om veel tot stand te brengen. En dus traden alleen politiek weinig geprononceerde kabinetten op. Pas toen partijvorming van de grond was gekomen, kwam er geleidelijk meer vastheid en daadkracht.
Van Lynden van Sandenburg werd in 1882, nog tijdens zijn ministerschap, tot graaf verheven. Dat was ongetwijfeld een uiting van de waardering door de koning, vanwege Van Lyndens rol bij het in goede banen leiden van het huwelijk van de koning met Emma en voor het beheren van de nalatenschap van prins Hendrik, de broer van de koning.
Zo behoort hij niet de grootste figuren van de negentiende eeuw, maar was Van Lynden als behendige 'landheer-politicus' wel een mooi voorbeeld van een generatie bestuurders (regenten), die goed pasten bij een gematigd land. Wars van scherpslijperij en niet bang om tot het grijze midden te worden gerekend.
Dit is de derde van een reeks zomercolumns over negentiende-eeuwse politici