De 'tweede man' van 1848

20 juli 2012, column Bert van den Braak

Aan de Grondwetsherziening van 1848 die de basis legde voor ons staatkundige bestel, is terecht vooral de naam van Thorbecke verbonden. Hij leidde de Grondwetscommissie die de wijziging voorbereidde en had daarvoor al - als Kamerlid, hoogleraar en 'Negenman' (met acht anderen initiatiefnemer tot grondwetswijziging) - aan de wieg van die herziening gestaan. Medestander van Thorbecke was de Haagse advocaat en journalist Dirk Donker Curtius, een telg van een Brabantse protestantse familie en zoon van een hoge rechter. Na zijn rechtenstudie in Leiden werd Donker spoedig actief als oppositioneel publicist en steunde hij de Belgische oppositie. Als advocaat verdedigde hij verder de rechten van dé Afgescheidenen, orthodoxe protestanten die zich afkeerden van de Nederlandse Hervormde kerk.

In 1839 schreef Donker Curtius de brochure "Orde' waarin hij pleitte voor Grondwetsherziening in liberale zin. Hij hekelde daarin het bestaande regeringsstelsel, met een regering der middelmatigen bij een kundig vorst, der dommen bij een onkundig vorst, der intriganten bij een zwak vorst. Via een rechtstreeks te kiezen Grondwetgevende vergadering moest er een nieuw staatsbestel komen, met een sterker, direct gekozen volksvertegenwoordiging en ministeriële verantwoordelijkheid. Donker ging daarin toen verder dan Thorbecke, die ongeveer in dezelfde tijd zijn 'Aanteekening op de grondwet' het licht liet zien.

Thorbecke schoof allengs op in de richting van Donker Curtius, maar zag in 1844 als Kamerlid zijn initiatief tot Grondwetsherziening stranden. Toen in de eerste maanden van 1848 koning Willem II uit vrees voor revolutie plotsklaps aanstuurde op een liberale Grondwet werd Thorbecke geroepen om aan het ontwerpen van die wijziging leiding te geven. Tot de Commissie-Thorbecke ging ook Donker Curtius behoren. Hij was daarin, naast Thorbecke, de enige die geen zitting had in de Tweede Kamer.

De Commissie-Thorbecke had ook tot taak een nieuw kabinet te vormen. Twee leden van de commissie werden zelf minister: Luzac én Donker Curtius. Thorbecke bleef echter tot zijn verbittering buiten de ministersploeg en niet hij, maar Gerrit graaf Schimmelpenninck, gezant in Londen, vertegenwoordiger van de Amsterdamse zakenwereld en vertrouweling van de koning, werd 'minister-president'. Schimmelpenninck wilde invoering van het Britse constitutionele bestel, met een sterke op een parlementaire meerderheid steunende premier, als steun voor de koning.

Inmiddels had op 11 april 1848 de commissie-Thorbecke een geheel anders gericht rapport uitgebracht. In het kabinet wezen vier leden, onder wie Schimmelpenninck, dat advies af. De ministers-commissieleden Donker Curtius en Luzac vormden de minderheid, maar spoedig keerden de verhoudingen. De katholiek Lightenvelt (zeer bevriend met de koning) ging 'om, evenals zijn ambtgenoot van Marine, Rijk. En bleven Schimmelpenninck en minister van Oorlog Nepveu over als minderheid. Zij traden beiden af.

Het was Donker Curtius die de voorstellen van de commissie-Thorbecke omzette in wetgeving en die de voorstellen in de nog overwegend conservatieve Tweede Kamer met succes verdedigde. Hij deed dat bekwaam en met veel tact - vermoedelijk met meer tact dan waarover Thorbecke beschikte. Belangrijke concessie was bijvoorbeeld dat de Eerste Kamer niet rechtstreeks zou worden gekozen, maar getrapt (door Provinciale Staten). Donker Curtius en de koning voerden samen de druk op de Eerste Kamer op. Zowel bij de eerste als tweede lezing werden leden 'vervangen' door meer hervormingsgezinden. Verwerping door de Eerste Kamer van twee wetsvoorstellen op justitiegebied werd door Donker aangegrepen om bij de koning te dreigen met aftreden. Die richtte zich daarop weer met een waarschuwend woord tot de Senaat. Mede daardoor wisten Willem en Donker Curtius via een één-tweetje de behoudende conservatieven in meerderheid achter het ontwerp te krijgen.

Donker Curtius, inmiddels ook tot Tweede Kamerlid gekozen, bleef na totstandkoming van de herziening minister. Daarbij kwam hij steeds meer tegenover Thorbecke en diens medestanders te staan. Dat werd niet beter toen Donker Curtius in 1853, na de val van het eerste kabinet-Thorbecke', samen met Van Hall toetrad tot een conservatief-liberaal kabinet. Als minister bracht hij toen wel onder meer de Wet vereniging en vergadering tot stand. Na het aftreden van dat kabinet was zijn staatkundige rol uitgespeeld. Hij overleed zes jaar later in Spa. Donker moest daarna het 'lot' ondergaan dat meerdere van Thorbecke's voormalige medestanders ondergingen, namelijk worden weggezet als een beginselloos politicus. Met pragmatisme en compromisbereidheid is evenwel vaak meer te bereiken dan met rechtlijnigheid. Zoals in een necrologie in 1864 terecht werd vastgesteld: de naam van Donker Curtius is daarmee blijvend aan onze constitutionele ontwikkeling verbonden.

Dit is de eerste van een reeks zomercolumns over negentiende-eeuwse politici



Andere recente columns