Drie 'kultuurhelden'
Wie als politicus spreekt over zaken waar hij of zij eigenlijk niet zo veel van af weet, begeeft zich op glad ijs. En door glad ijs kun je lelijk uitglijden. Dat bewees PVV'er Martin Bosma op 8 februari jl. tijdens een Tweede Kamerdebat over cultuursubsidies. Bosma hekelde het feit dat enkele critici van het cultuurbeleid van het kabinet (en van de steun van de PVV daarvoor) nazivergelijkingen hadden gemaakt. Hij zei onder meer:
"In de Mars der Beschaving liep iemand mee die mijn fractieleider vanwege de steun van de PVV aan de bezuinigingen vergeleek met Adolf Hitler. Dat klinkt des te vreemder als je de geschiedenis kent en op de hoogte bent van de enorme rol van de Nationaal-Socialistische Beweging bij het leggen van het fundament van de kunstsubsidies; dan stel je je daar wel zeer grote vragen bij. Ik wijs op de rol van de NSB'ers Goedewaagen, De Ranitz en Reydon, secretarissen-generaal van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Zij hebben het grote fundament gelegd voor de kunstsubsidies in Nederland."
Het is goed om even uiteen te zetten wie Goedewaagen, De Ranitz en Reydon waren, want niet velen zullen dat weten. Na de Duitse inval week het Nederlandse kabinet uit naar Londen. Hitler stelde de Oostenrijkse nazi Arthur Seyss-Inquart aan als rijkscommissaris voor het bezette Nederland. Direct onder hem ressorteerde een kleine Duitse bestuurslaag en daaronder viel het Nederlandse (ambtelijke) bestuur. De leiding van de ministeries was opgedragen aan de achtergebleven secretarissen-generaal. Van hen ruimden spoedig overigens enkelen het veld. Zij werden vervangen door Duitsgezinde Nederlanders en NSB'ers, van wie Rost van Tonningen de bekendste (beruchtste) was.
In november 1940 stelde Seyss-Inquart een nieuw ministerie in: het ministerie van Volksvoorlichting en Kunsten (V en K). Aan het hoofd daarvan kwam de NSB'er Tobie Goedewaagen. Dat was een gepromoveerde filosoof die in de loop van de jaren dertig in steeds rechtser (en antisemitisch) vaarwater was gekomen. Bij die radicalisering speelde vermoedelijk zijn teleurstelling mee over het in 1932 mislopen van een benoeming tot hoogleraar. In 1939 werd Goedewaagen redacteur van het autoritair-fascistische tijdschrift De Waag. Hij werd pas in de zomer van 1940 lid van de NSB en had weinig op met de in zijn ogen amateuristische partij en haar nogal kleinburgerlijke leider Anton Mussert.
Goedewaagen wist wel de sympathie te verwerven van Seyss-Inquart, die hem de taak gaf de pers gelijk te schakelen en de Nederlandse cultuursector te nazificeren. In dat culturele leven was uiteraard geen plaats voor Joden of voor mensen met een donkere huidskleur, en kunst moest bovendien 'volks' worden. Geld van het departement werd voor het grootste deel uitgegeven aan propaganda. Om de volkse kunst te bevorderen, stelde Goedewaagen daarnaast inderdaad enkele staatsprijzen in en verbeterde hij de salarispositie van kunstenaars. Die moesten zich dan wel aansluiten bij de eveneens door Goedewaagen geleide nationaalsocialistische Kultuurkamer. Voor zover er iets voor kunst werd gedaan, gebeurde dat binnen een verwerpelijk kader van staatsbevoogding en nazificering.
Het ministerie van V en K werd gekenmerkt door chaos en incompetentie, niet het minst door het gebrek aan leiding door de secretaris-generaal. Nadat Goedewaagen een NSB-ambtenaar had ontslagen, werd hij voor de NSB-raad voor discipline gedaagd. Hij weigerde te verschijnen en werd geschorst als partijlid. Mussert was inmiddels, december 1942, door de Duitsers als leider van het Nederlandse volk aanvaard en Seyss-Inquart kon toen niet langer diens lang gekoesterde wens negeren om Goedewaagen ter zijde te schuiven. Dat gebeurde in februari 1943. Goedewaagen werd alsnog hoogleraar wijsbegeerte in Utrecht. Voor een handjevol studenten.
Goedewaagen werd als secretaris-generaal opgevolgd door H. Reydon, voorheen redacteur van de NSB-bladen Volk en Vaderland en Het Nationale Dagblad, en vormingsleider van de Landstand, de NSB-boerenorganisatie. Toen hij één week secretaris-generaal was, raakte hij ernstig gewond bij een aanslag door een verzetsgroep. Hij overleed in augustus 1943. Zijn taak werd overgenomen door begunstigend lid van de SS jonkheer S.M.S. de Ranitz. Van hem ging geen enkele leiding uit en op Dolle Dinsdag nam hij de benen.
Deze drie 'kultuurhelden', Goedewaagen, Reydon en De Ranitz, hebben volgens Bosma "het grote fundament gelegd voor de kunstsubsidies in Nederland". Het is opmerkelijk dat iemand die meent anderen historisch de maat te moeten nemen, zo'n onjuiste conclusie trekt. Je vraagt je bovendien af wat een politicus ertoe brengt om in een debat het vermeende beleid van drie notoir foute lieden als argument op te voeren.