Wat is populisme?

27 januari 2012, column J.Th.J. van den Berg

Sinds de opkomst van Pim Fortuyn is veel gesproken over ‘populisme’ als een (nieuwe) stroming in de vaderlandse democratie. Sindsdien wordt er van alles aan opgehangen; wordt de term ook wel als scheldwoord of diskwalificatie gebruikt. Omgekeerd heeft Geert Wilders de term al eens een ‘geuzentitel’ genoemd. Maar, waar wij het dan meer precies over hebben, dat blijft doorgaans rijkelijk vaag.

Interessant is trouwens, dat wij populisme geneigd zijn als een verwerpelijk verschijnsel te omschrijven, terwijl dat in de Amerikaanse literatuur en journalistiek niet of veel minder het geval is. Amerikaanse Democraten zijn allerminst bang om zichzelf populist te noemen om ermee aan te geven dat zij het oor bij het volk (populus in het Latijn) te luisteren leggen. Wij spreken dan liever – niet erg toegankelijk – van ‘responsieve’ politiek. Het gaat blijkbaar om een fenomeen met goede en kwade kanten.

Waarschijnlijk is er geen goede en korte omvattende definitie van populisme te geven *) en gaat het eerder om een politieke beweging, die wordt gekenmerkt door een serie van eigenschappen die tezamen genomen het populisme definiëren. Anders gezegd, elke democratische politieke stroming die enigszins responsief is en op zoek naar kiezers, zal een aantal kenmerken hebben die mede het populisme definiëren. Om een populistische beweging te kunnen worden genoemd, moet er echter sprake zijn van een cumulatie van dit genre kenmerken. Een partij met twee of drie daarvan is nog geen populistische partij; een partij met acht of negen van deze kenmerken is het wel.

Hoewel een andere indeling waarschijnlijk tot een ander getal aan kenmerken leidt, kan men grosso modo tien eigenschappen omschrijven die tezamen een stroming in de politiek tot een uitgesproken populistische maken.

De eerste (1) eigenschap is ook de enige klassiek ideologische en tegelijk nogal verwarrende: populistische partijen zijn doorgaans tegelijk cultureel en economisch rechts en sociaal links. Vervolgens (2) is zulk een partij aanhanger van een radicaal democratische overtuiging, waarbij ‘de meerderheid’ het alles bepalende besluitcriterium is en waarbij een sterke voorkeur hoort voor directe vormen van democratie, zoals het referendum. Er komt (3) distantie, of zelfs afkeer, bij van politieke minderheden (‘de linkse kerk’), omdat zij als hindermacht of zelfs als te kwader trouw worden beschouwd. Vervolgens (4) bestaat er een afleer van elites in de samenleving, of die nu zijn gebaseerd op grote rijkdom of op intellectuele voorsprong. Daartegenover staat een radicaal egalitarisme met een sterk geloof in de ‘wisdom of the crowds’. Anti-elitaire attitudes gaan dan ook vaak samen een geloof in samenzweringen.

Het populisme kenmerkt zich (5) door een sterke weerzin tegen invloed die ongevraagd van buiten de eigen groep of gemeenschap komt; het is sociaal introvert en dus tegen globalisering en tegen een supranationale Europese Unie. Evenals tegenover ‘hinderlijke’ minderheden, staat het populisme (6) vanuit zijn radicale meerderheidsdoctrine sterk wantrouwig tegenover die instituties die voor meerderheidsbesluiten een rem zouden kunnen zijn: de rechterlijke macht, de Ombudsman, de Eerste Kamer, het provinciaal bestuur en het koningschap.

Dat maakt het populisme tegelijkertijd tot een stroming die wel de democratie onderschrijft maar niet zonder meer de bijbehorende rechtsstaat. Naast de afweer tegen internationalisering van buitenaf kent het populisme (7) ook weerzin tegen de internationalisering in eigen samenleving, in de vorm van culturele of etnische minderheden. Populisme gaat vaak samen met verschijnselen als antisemitisme en/of anti-islamisme; in het algemeen met ongelijke behandeling van migranten.

Het egalitarisme van populisten leidt vaak (8) tot pleidooien voor ‘gewone taal’, ‘oneliners’ en ‘zegt U nu maar ja of nee’, ook waar iets meer woorden en iets meer nadenken voor de hand liggen. Dat gaat blijkbaar samen met (9) pleidooien voor totale vrijheid van meningsuiting, zij het beperkt tot de eigen groep; van buitenstaanders wordt kritiek gemakkelijk gekwalificeerd als ‘demonisering’. Enigszins in strijd met de democratische overtuiging is (10) het verlangen doorgaans groot naar de sterke en charismatische leider.

Wie past in deze ‘ketendefinitie’ van het populisme nu wel of niet? Daarover in mijn volgende column meer.

Dit is de eerste column in een reeks van drie over het populisme.


*) Over de definitiekwestie zie: Sarah L. de Lange en Matthijs Rooduijn, Een populistische tijdgeest in Nederland? Een inhoudsanalyse van de verkiezingsprogramma’s van politieke partijen, in: Rudy Andeweg en Jacques Thomassen (red.), Democratie doorgelicht. Het functioneren van de Nederlandse democratie, Leiden 2011, 319 -334.



Andere recente columns