VIII Tussen twee wereldoorlogen (1918-1940)
Achtergrondinformatie bij het achtste hoofdstuk van "De eerste honderdvijftig jaar, parlementaire geschiedenis van Nederland, 1796-1946" van J.TH.J. van den Berg en J.J. Vis, 2013 Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam.
Contentssopgave van deze pagina:
Kabinet-Ruijs de Beerenbrouck I (1918-1922)
Dit centrumrechtse kabinet regeerde in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog en in de roerige jaren die daarop volgden. Hoewel ARP, CHU en Katholieken, alleen samen met enkele kleine partijen een meerderheid hadden, werd toch een overwegend christelijk kabinet gevormd onder leiding van de eerste katholieke minister-president, de Limburgse Commissaris van de Koningin Charles Ruijs de Beerenbrouck.
Kabinet-Ruijs de Beerenbrouck II (1922-1925)
Dit kabinet was een voortzetting van het eerste kabinet-Ruijs de Beerenbrouck en had grotendeels dezelfde samenstelling. Het kabinet kreeg vanaf 1923 te maken met een economische recessie, die bezuinigingen en belastingverhoging noodzakelijk maakten. De minister van Financiën, Colijn, die in 1923 De Geer opvolgde, voerde die bezuinigingen met kracht door.
Dit eerste christelijke kabinet onder leiding van Hendrik Colijn kwam al na drie maanden, in november 1925, ten val. Colijn was bij de verkiezingen als sterke man geafficheerd, nadat hij als minister van Financiën in het vorige kabinet een op bezuinigingen gericht financieel beleid had gevoerd. Ook in dit door hem geleide kabinet had hij de portefeuille Financiën.
Dit kabinet kan worden getypeerd als een extraparlementair intermezzokabinet. Het werd gevormd na de snelle val van het kabinet-Colijn I. Er was geen directe band met partijen en er maakten zowel personen van links als rechts deel van uit. De ministers waren met uitzondering van kabinetsleider De Geer hoofdzakelijk afkomstig uit de bestuurlijk-ambtelijke wereld.
Kabinet-Ruijs de Beerenbrouck III (1929-1933)
Dit kabinet bestond uit ministers van de RKSP, ARP en CHU met Ruijs de Beerenbrouck net als tussen 1918 en 1925 als kabinetsleider, maar het was geen parlementair coalitiekabinet. De partijen konden het niet eens worden over binding aan een programma. Besloten werd een extraparlementair kabinet te vormen, zonder directe band met de Kamerfracties.
Dit centrumrechtse kabinet moest het hoofd bieden aan de in 1929 uitgebroken economische crisis, die ook Nederland hard trof. Het kabinet koos voor een politiek van 'aanpassing'. De overheidsuitgaven werden verlaagd en de waarde van de (dure) gulden werd gehandhaafd. Wel zette het kabinet, ondanks de beperkte financiële middelen, werkgelegenheidsprojecten op. In 1935 was dertig procent van de beroepsbevolking werkloos.
Kabinet-Colijn III (1935-1937)
Dit kabinet was een voortzetting in iets gewijzigde samenstelling van het tweede kabinet-Colijn. De aanduiding Colijn III is feitelijk onjuist. Met name Colijn wilde na het conflict met de Katholieke Kamerfractie echter benadrukken dat er een nieuw kabinet was gevormd. Het ging evenwel om een reconstructie en er werd teruggekomen op de ontslagaanvrage.
Dit kabinet had, anders dan de vier voorgaande kabinetten, weer een parlementair karakter. Het werd gesteund door RKSP, ARP en CHU. De financieel-economische problemen beheersten het kabinetsbeleid. Daarnaast vroegen de toevloed van (joodse) vluchtelingen, de toenemende onrust in de samenleving door het optreden van de NSB en de internationale spanningen veel aandacht. Er was sprake van een steeds grotere oorlogsdreiging, met name in september 1938.
Het vijfde kabinet-Colijn werd buiten partijen om gevormd door Colijn, die volgens eigen zeggen de hem gegeven formatieopdracht had aanvaard als ware het een koninklijk bevel. De ministers kwamen uit ARP en CHU of waren partijloze liberalen. Het kabinet telde meer liberalen (vooral oud-Indische bestuurders) dan er in de Tweede Kamer zaten. Het werd echter direct bij zijn eerste optreden naar huis gestuurd.
Kabinet-De Geer II (1939-1940)
Dit kabinet was een centrumlinks noodkabinet, waarvan voor het eerst twee sociaaldemocraten deel uitmaakten. Het bestond verder uit ministers van RKSP, CHU, VDB, een ARP'er (zonder partijbinding) en twee partijlozen. Het kabinet werd kort na zijn aantreden geconfronteerd met de dreigende oorlogssituatie en besloot tot mobilisatie van de strijdkrachten.
Dochter van koning Willem III, die al op haar tiende, aanvankelijk onder het regentschap van haar moeder, koningin werd. In september 1898 als koningin ingehuldigd en daarna vijftig jaar regerend vorstin. Haar regering kenmerkte zich lange tijd door een zekere afstandelijkheid tot de bevolking, maar in de Tweede Wereldoorlog werd zij uitermate populair. Nadat zij in de meidagen van 1940 noodgedwongen was uitgeweken naar Londen gaf zij haar rol als 'Moeder des Vaderlands' ten volle gestalte door het verzet via radio-toespraken te inspireren. Zag zichzelf als leidsvrouwe van een vernieuwd en verenigd volk. Nadat na de bevrijding bleek dat de oorlog niet de politieke vernieuwing had gebracht die zij had gewenst, deed zij afstand van de troon. Krachtige persoonlijkheid, godsdienstig en temperamentvol.
Ch.J.M. (Charles) Ruijs de Beerenbrouck
Limburgse katholieke staatsman die in het interbellum driemaal minister-president en in twee periodes Tweede Kamervoorzitter was. Na advocaat en ambtenaar van het Openbaar Ministerie te zijn geweest, werd hij in 1905 Tweede Kamerlid. In 1918 volgde hij zijn vader op als Commissaris van de Koningin in Limburg, maar spoedig daarna werd hij kabinetsleider. Zijn eerste kabinet kreeg te maken met problemen die samenhingen met de Eerste Wereldoorlog en de afloop daarvan, zoals voedselschaarste en de vlucht van de Duitse keizer naar Nederland. Beantwoordde in november 1918 Troelstra's revolutiepoging met de aankondiging van hervormingen (achturendag, vrouwenkiesrecht). Tijdens zijn laatste kabinet brak de economische wereldcrisis uit. Hoffelijke edelman en goed teamleider, die ook door niet-geloofsgenoten werd gewaardeerd. Als minister van Binnenlandse Zaken echter niet zo doortastend.
Limburgse priester en staatsman. Dé grote voorman van de katholieken in de eerste helft van de twintigste eeuw. Tot hij in 1896 Tweede Kamerlid werd docent aan het College Rolduc. Behoorde tot de meer democratisch gezinde katholieke Kamerleden. Was pleitbezorger van sociale wetgeving en van de belangen van de mijnwerkers. In 1910 fractievoorzitter, in welke functie hij later als voorzitter van de grootste regeringsfractie een belangrijk stempel op de Nederlandse politiek drukte. Opende in 1918 als formateur de weg naar het kabinet-Ruys I. Kwam in 1922 met de leer van de uiterste noodzaak, waardoor er geen samenwerking met de sociaaldemocraten kwam. Hield, anders dan de bisschoppen wilden, echter de weg daartoe open. Een veel minder goed spreker dan zijn voorganger Schaepman, maar desondanks zeer gezaghebbend in de Kamer. Kende geen enkele persoonlijke eerzucht.
Antirevolutionair staatsman, die zijn loopbaan als officier in de binnenlanden van Indië begon. Korte tijd Tweede Kamerlid en als jong minister van Oorlog succesvol. Daarna directeur van een olieconcern. Zeer vermogend. In 1920 opvolger van Kuyper als leider van de ARP. Voerde in 1923-1926 als minister van Financiën een streng bezuinigingsbeleid. Tijdens de crisis van de jaren dertig minister-president. Predikte een beleid van aanpassing, waarbij salarissen en uitkeringen werden verlaagd. Hoffelijk in de omgang. Had ook internationaal goede contacten en gezag. Charismatisch spreker en krachtige persoonlijkheid, die zich het liefst met hoofdlijnen bezighield, maar zichzelf ook wel overschatte. Tamelijk opportunistisch en hard. Riep bij tegenstanders nogal wat weerstanden op. Reageerde soms impulsief, zoals in mei 1940 toen hij langdurige Duitse heerschappij leek te aanvaarden. Stierf in Duitse ballingschap.
Hervormd predikant en vooraanstaand CHU-politicus. Tegenstander van de doleantie en wars van scherpslijperij. Kwam in 1897 voor de kleine Christelijk-Historische Kiezersbond in de Tweede Kamer. In 1918 de eerste minister van Onderwijs in de twintigste eeuw. Voltooide met zijn Lager-Onderwijswet de onderwijspacificatie. Bracht ook andere belangrijke wetgeving tot stand, zoals de Nijverheids-onderwijswet. Keerde na zijn ministerschap in 1925 terug in de Kamer als fractievoorzitter van de CHU. Raakte in onmin met zijn partijgenoten nadat hij in 1926 (tevergeefs) een compromis had gezocht voor het gezantschap bij de Paus, en in 1929 omdat hij niet accepteerde dat niet hij maar zijn opvolger advies uitbracht bij de kabinetsformatie. Sociaal voelend en algemeen geacht staatsman. Begenadigd en veelgevraagd feest- en kanselredenaar.
Vooraanstaand staatsman in de eerste helft van de twintigste eeuw. Diverse malen Tweede Kamerlid en minister, en tevens raadslid in Rotterdam, gedeputeerde van Zuid-Holland en burgemeester van Arnhem. Tweemaal minister-president, beide keren als opvolger van Colijn. Een belangrijk wetgevend succes als minister van Financiën was zijn Financiële-Verhoudingswet. In 1939 leider van het eerste kabinet met sociaaldemocraten. Harde werker en scherpzinnig jurist, maar solistisch en eigenzinnig. Week in 1940 met zijn kabinet uit naar Londen. Moest zijn langdurige politieke loopbaan gedesillusioneerd beëindigen, omdat koningin Wilhelmina geen vertrouwen in hem had vanwege zijn te defaitistisch geachte houding. Keerde tijdens de Bezetting op eigen gezag terug naar Nederland. Werd na de oorlog op tamelijk vage gronden veroordeeld en ridderorde en titel 'minister van staat' ontnomen.
Katholieke voorman, die als minister een belangrijk aandeel had in de sociale wetgeving. Was advocaat en wethouder in Leiden en volgde in 1903 Schaepman op als Kamerlid. Steunde de sociale-wetgevingsvoorstellen van Talma en bracht zelf een wet tegen oneerlijke concurrentie tot stand. Daarna hoogleraar in Delft en in 1918 in het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck I de eerste minister van Arbeid. Werd de man van de 8-urendag en bracht diverse belangrijke wetten tot stand. Nadien als Kamerlid vertrouweling en opvolger van Nolens. In 1935 de hoofdrolspeler bij de kabinetscrisis over de financiële politiek van het kabinet-Colijn. Wist echter geen centrumlinks kabinet te vormen. Besloot zijn loopbaan als Kamervoorzitter en staatsraad. Had veel aanzien bij de katholieke vakbeweging, maar werd ook door politieke tegenstanders gewaardeerd.
Vooraanstaande katholieke politicus, zowel voor als na de Tweede Wereldoorlog. Was advocaat. Behoorde als Kamerlid tot de linkervleugel van zijn fractie en was in 1923 aanvoerder van de dissidenten die de Vlootwet torpedeerden. Werd in 1929 Tweede Kamervoorzitter en in 1933 minister van Justitie in het kabinet-Colijn II. Kreeg te maken met de problemen rond de instroom van Duitse (deels Joodse) vluchtelingen en voerde een restrictief toelatingsbeleid. Werd in 1937 weer Kamervoorzitter. Protesteerde op 10 mei 1940 kort, maar krachtig tegen de Duitse inval. Formeerde in 1948 met Drees een kabinet op brede basis en gaf daaraan als vicepremier mede leiding. Bracht een nieuwe staatsregeling voor Suriname tot stand. Geen boeiend spreker, wel bekwaam jurist en algemeen geacht.
Hoffelijke en opgewekte katholieke politicus en landbouwvoorman. Kwam uit de kring van de Boerenleenbank. Was eerst landbouwspecialist van de RKSP-fractie en later defensie-woordvoerder. Als minister van Defensie in het derde kabinet-Ruijs de Beerenbrouck in 1933 verantwoordelijk voor het bombarderen van het pantserschip 'De Zeven Provinciën' na een muiterij op dat schip. In het derde kabinet-Colijn was hij minister van Landbouw. Nadien fractievoorzitter en in die functie in 1939 verantwoordelijk voor het direct wegsturen van het vijfde kabinet-Colijn. Sloot zijn publieke loopbaan af als staatsraad.
P.J. (Pieter Jelles) Troelstra
De grote voorman van de sociaaldemocraten en voorvechter van de rechten van arbeiders aan het einde van de negentiende en begin van de twintigste eeuw. Was advocaat in Leeuwarden en richtte in 1894 met elf anderen de SDAP op. Kwam in 1897 met Van Kol in de Tweede Kamer en werd, ondanks de afkeer die anderen van zijn denkbeelden hadden, al snel erkend als goed politiek debater. In 1901 niet herkozen, maar in 1902 teruggekeerd via een Amsterdams district. Was een goed spreker, zowel in het parlement als bij massabijeenkomsten. Soms kregen zijn emoties - hij had een tamelijk zwak zenuwgestel - de overhand, waardoor hij onbezonnen reageerde. Het beste voorbeeld daarvan is zijn revolutiepoging in november 1918. Bleef desondanks zeer populair bij zijn achterban. Was ook redacteur van socialistische dagbladen en Fries dichter.
Voorman van de SDAP in de jaren 1925-1939 en in het kabinet-De Geer II één van de twee eerste socialistische ministers. In Delft opgeleide ingenieur, die eerst werkzaam was in het onderwijs en vervolgens directeur van de Amsterdamse Arbeidsbeurs werd. Kwam in 1913 in de Tweede Kamer en was daar aanvankelijk onder meer koloniaal woordvoerder. Werd in 1917 tevens wethouder van onderwijs in Den Haag, wat hij zes jaar bleef. Volgde in 1925 Troelstra op als leider van de SDAP. Overtuigd socialist, maar pragmatisch en gematigd en daarom ook door politieke tegenstanders gewaardeerd. Bediende zich als spreker van een bloemrijke taal, maar miste het charisma van zijn voorganger. Na zijn ministerschap in de Londense kabinetten nog zeven jaar staatsraad.
Militante politiek leider van de vrijzinnig-democraten, die felle aanvallen op zijn tegenstanders niet schuwde. Was advocaat en wethouder in Deventer en werd in 1899 als links-liberaal naar de Tweede Kamer afgevaardigd. Was daar spoedig een geducht woordvoerder op talrijke beleidsterreinen en volgde in 1916 Dirk Bos op als fractievoorzitter. Zorgde in 1919 via een initiatiefwet voor de invoering van het vrouwenkiesrecht. Politieke tegenstander van Colijn, wiens kabinet hij in 1925 ten val bracht. Wist toen echter geen centrumlinks kabinet te vormen. Trad in 1933 echter wel als minister van Onderwijs toe tot het crisiskabinet-Colijn II. Kwam met een spellingsvereenvoudiging (spelling-Marchant). Nadat zijn positie in de VDB door zijn heimelijke overgang naar het katholicisme onhoudbaar was geworden, trad hij in 1935 af. Scherp debater, die gestileerde speeches hield. Had als bijnaam 'Le tigre neerlandais'.
Communistische voorman in de eerste helft van de twintigste eeuw. Zoon van een opperrabbijn. Brak in 1909 met de SDAP en was met Ceton medeoprichter van de SDP, waaruit de Communistische Partij Holland ontstond. Leider van de communisten in de jaren rond de Eerste Wereldoorlog. Agiteerde fel tegen de sociaaldemocraten en organiseerde in Amsterdam demonstraties tegen SDAP-wethouder Wibaut. Trad in 1925 uit de CPH, maar keerde daarin later terug.
Communistenleider in het interbellum. Was van eenvoudige komaf en had voor hij de politiek in ging diverse baantjes. Was medeoprichter van het tijdschrift 'De Tribune' en trad in 1909 uit de SDAP. Schuwde als Tweede Kamerlid het gebruik van krasse taal niet en kwam daardoor vaak in aanvaring met de voorzitter. Lag desondanks beter bij zijn medeleden dan Wijnkoop, omdat hij in de persoonlijke omgang gemoedelijk was. Was tevens lid van de Haagse gemeenteraad en van de Staten van Zuid-Holland.
Eerste vertegenwoordiger van de SGP in de Tweede Kamer. Was aanvankelijk onderwijzer, later predikant van een orthodox-gereformeerd kerkgenootschap. Pleitbezorger van een op Bijbelse grondslag geregeerd calvinistisch Nederland zonder bioscoop, sport, vaccinatie en sociale zekerheid. Bekend vanwege zijn amendement in de 'Nacht van Kersten' om het gezantschap bij de Paus op te heffen. Aanneming een dag later leidde tot de val van het eerste kabinet-Colijn. Had geen onbesproken gedrag in de oorlog en keerde na 1945 niet terug in de Tweede Kamer. Eenvoudig, vriendelijk en gemoedelijk Kamerlid.
Rechtzinnig predikant die als voorman van de orthodox-protestantse Hervormd-Gereformeerde Staatspartij fel fulmineerde tegen de volgens hem te grote invloed van 'Rome' op de Nederlandse politiek. In die zin weinig geliefd bij de andere rechtse partijen (met name de CHU), waarvan Kamerleden soms vanwege zijn verwijten niet meer met hem wilden discussiëren. Keerde zich onder meer tegen vrijstelling van dienstplicht voor priesters en tegen rijkssteun aan kloosterling-onderwijzers. Nogal deftige dominee. Echte kanselredenaar, die ondanks zijn extreme opvattingen altijd het gehoor van zijn medeleden had, ook al omdat hij soms humoristisch uit de hoek kon komen.
Parmantige leider van de Nationaal-Socialistische Beweging, met een kleinburgerlijk imago. Kreeg bekendheid als organisator van een actie tegen het Verdrag met België en richtte in 1931 de NSB op. Verborg een zekere mate van onzekerheid door een branieachtig optreden. Voerde een nogal onvaste koers, waarbij hij steeds meer concessies deed aan 'Duitse' denkbeelden en eisen, en de NSB voluit antisemitisch werd. Zag zichzelf als leider van het met Vlaanderen vergrote Groot-Nederland binnen het door Duitsland beheerste Europa. De Duitsers namen hem en zijn denkbeelden echter niet zo serieus. Werd vanwege zijn rol tijdens de bezetting in 1946 ter dood veroordeeld en geëxecuteerd.
'de vergissing van Troelstra' (1918)
Op 12 november 1918 zei de sociaaldemocratische voorman Pieter Jelles Troelstra dat de regering het recht had verloren zich te beschouwen als de aangewezen behartigers van de belangen van het volk. De sociaaldemocraten moesten de leiding in handen krijgen om de eisen van de arbeidersklasse te verwezenlijken. Zij mochten volgens Troelstra desnoods de macht grijpen. Troelstra bleek zich echter in de verhoudingen vergist te hebben en moest een dag later zijn woorden intrekken.
De regering, die legaal wil voortgaan - Ruijs en de vrouwen (1918)
De Limburgse Jhr. Ruijs de Beerenbrouck, zoon van een minister uit het eerste confessionele kabinet-Mackay (1888-1891), was de eerste katholiek, die leiding gaf aan een christelijk coalitiekabinet. De invoering van het algemeen evenredig mannenkiesrecht had de positie van de RKSP versterkt tot die van de grootste in het land; door de afschaffing van het districtenstelsel droegen de vroegere stemoverschotten in het zuiden daaraan krachtig bij.
Lied van de 8-urendag - Steun voor Aalberse (1919)
De wettelijke beperking van de arbeidstijd tot acht uren per dag heeft de eerste minister van Arbeid, de rooms-katholieke prof. Aalberse, veel voldoening geschonken. Het ergerde hem slechts als de socialisten beweerden, dat deze Arbeidswet bewees, dat de regering toch gebukt was voor de revolutiedreiging van Troelstra uit november 1918.
In november 1925 viel het eerste kabinet-Colijn nadat de vier katholieke ministers hun ontslag hadden genomen. Reden was de aanvaarding op 11 november 1925 van een, de nacht ervoor ingediend, amendement-Kersten (SGP) waardoor op de begroting voor Buitenlandse Zaken de gelden voor het gezantschap bij de Paus werden geschrapt. Het amendement kreeg steun van regeringsfractie CHU.
Correctie kon crisis niet voorkomen - Conflict Colijn-Aalberse (1935)
De houding van de RK Staatspartij tegenover het tweede kabinet-Colijn (op brede grondslag van 1933-1935) was van meet af aan gereserveerd geweest. De toetreding van ook liberale ministers versterkte haar twijfel over de doeltreffendheid van de sociaaleconomische politiek.
Wil men dat antisemitisme noemen het is ons wel - De NSB heeft een naturalisatieprobleem (1937)
De verkiezingen van 1937 leverden een grote teleurstelling op voor de Nationaal-Socialistische Beweging van ir. A. Mussert. Had deze bij de Statenverkiezingen van 1935 ineens 8% van de stemmen veroverd, in 1937 behaalde zij slechts vier kamerzetels. Ir. Mussert die de lijst had aangevoerd, bedankte voor het kamerlidmaatschap om zich geheel aan de wederopbouw van zijn Beweging te wijden. Tot de gekozen nationaalsocialisten behoorde de Drentse boer Geert Dieters. Hij bracht een nieuw geluid op het Binnenhof voort: de stem van het antisemitisme.
In 1938-1939 speelde een affaire rond justitieel onderzoek naar criminaliteit in Oss, waarbij onder meer priesters waren betrokken. De katholieke minister van Justitie leek zijn boekje te buiten te zijn gegaan toen hij de speciale brigade de opsporingsbevoegdheid ontnam. De Tweede Kamer besloot een onderzoek in te stellen naar de gang van zaken.
Meer over
-
I Proloog: het einde van de oude Republiek
-
II De Bataafse Republiek (1796-1806)
-
III Het Koninkrijk Holland en de inlijving in het Franse keizerrijk (1806-1813)
-
IV Het Koninkrijk van Willem I (1813-1840)
-
V Naar de Grondwet van 1848 (1840-1850)
-
VI Het liberale hoogtij: van Thorbecke tot Heemskerk (1850-1888)
-
VII De tweevoudige kloof: Antithese en klassenstrijd (1888-1918)
-
IX Bezetting, herstel en vernieuwing (1940-1946)