Historische ontwikkeling kiesstelsels en kiesrecht
De Tweede Kamer wordt sinds de verkiezingen van 1918 samengesteld op basis van evenredige vertegenwoordiging. Voor die tijd (vanaf de Grondwetsherziening van 1848) werd er gebruik gemaakt van een meerderheidsstelsel (districtenstelsel), waarbij degene die in een district de absolute meerderheid had, was gekozen. In die tijd hadden veel minder mensen dan nu stemrecht, en vrouwen al helemaal niet. Sinds de jaren '60 van de 20ste eeuw zijn er, zonder veel succes, pogingen gedaan het kiesstelsel te hervormen.
Contentssopgave van deze pagina:
De Eerste en Tweede Kamer ontstonden in 1815, toen de Staten-Generaal in twee Kamers werden gesplitst. De Tweede Kamer kreeg 110 leden; zij werden indirect gekozen. Hoewel het Zuiden meer inwoners had, kwamen er 55 Tweede Kamerleden uit het Noorden en 55 uit het Zuiden.
Nadat de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in 1830 van elkaar waren gescheiden door de afscheiding van België, ging het aantal Tweede Kamerleden in 1840 terug naar 58. Nederlands Limburg kreeg nu drie afgevaardigden.
Tussen 1814 en 1849 kende Nederland verkiezingen voor de Tweede Kamer via een stelsel waarbij een absolute meerderheid nodig was om gekozen te worden, en waarbij per district werd gestemd. Het ging bovendien om een stelsel van getrapte verkiezingen. De provincies fungeerden als kiesdistricten. Per provincie werden meerdere leden gekozen. Het waren getrapte verkiezingen, want een beperkt aantal kiezers koos de leden van Provinciale Staten, en die verkozen op hun beurt de Tweede Kamerleden.
Bij de Grondwetsherziening van Thorbecke in 1848 werden rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer ingevoerd. De Tweede Kamerleden werden vanaf 1849 via een meerderheidsstelsel in districten gekozen. Het betrof het een stelsel waarbij een absolute meerderheid vereist was om te worden gekozen. Dat stelsel bleef tot 1917 bestaan. De eerste rechtstreeks gekozen Tweede Kamer kwam op 14 februari 1849 bijeen.
De Eerste Kamer, waarvan de leden tot dan toe door de koning werden benoemd, werd voortaan via getrapte verkiezingen gekozen.
Vanaf 1848 werden de leden van de Tweede Kamer rechtstreeks gekozen via een meerderheidsstelsel. In de negentiende eeuw was Nederland nog in aparte kiesdistricten verdeeld. De precieze indeling van de districten is door de jaren heen meermaals veranderd. Uitgangspunt was dat er op iedere 45.000 inwoners één afgevaardigde in de Tweede Kamer zou zijn.
De politiek werd in de negentiende eeuw beheerst door een aantal politieke vraagstukken. Eén daarvan was de vraag op welke wijze het kiesrecht moest worden uitgebreid. Er werden daarover diverse voorstellen gedaan. In 1887 werd een eerste stap gezet naar kiesrechtuitbreiding en ook de Kieswet van 1896 leidde tot meer kiezers. Maar pas in 1917 werd het algemeen mannenkiesrecht ingevoerd. In 1919 kregen ook vrouwen het stemrecht en was er sprake van algemeen kiesrecht.
Het censuskiesrecht van 1850
Bij de Grondwetsherziening van 1848 werden directe verkiezingen ingevoerd. Voortaan werden de leden van de Tweede Kamer (en ook van Provinciale Staten en de gemeenteraden) rechtstreeks door de burgers gekozen. Niet ieder kreeg echter het kiesrecht. Alleen mannen van boven de 23 jaar die voor een bepaald bedrag in de directe belastingen werden aangeslagen, kregen het stemrecht. Dit heet censuskiesrecht. Zij moesten verder in het bezit zijn van burgerlijke en burgerschapsrechten, waardoor bijvoorbeeld ongehuwde mannen jonger dan 25 jaar veelal geen stemrecht hadden.
Het bedrag waarvoor iemand moest zijn aangeslagen om stemrecht te krijgen verschilde per gemeente. Het lag tussen de 20 en 160 gulden. In plattelandsgemeenten was het bedrag lager dan in de steden. Slechts in 14 gemeenten lag de census boven de 50 gulden, maar daar woonden wel de meeste kiezers. Op het platteland waren er daardoor meer kiezers dan in de steden.
De belastingen die van belang waren voor het verkrijgen van het stemrecht waren de grondbelasting, de personele belasting en de patentbelasting.
De grondbelasting werd geheven over bebouwde en onbebouwde eigendommen. De patentbelasting moest worden betaald door bezitters van een patent. Dat was een bewijs dat iemand bevoegd was om een beroep of bedrijf uit te oefenen en de belasting werd dus vooral betaald door middenstanders en ambachtslieden. De personele belasting werd geheven op grond van het aantal dienstboden, paarden, deuren en vensters, en het aantal stookplaatsen dat iemand had.
Op grond van dit kiesrecht had slechts 11 procent van de mannelijke inwoners van 23 jaar en ouder het kiesrecht. Verlaging van belasting (zoals in 1866) leidde bovendien tot vermindering van het aantal kiezers. Daarnaast betekende meer welvaart niet automatisch dat iemand meer belasting ging betalen.
percentage kiezers/mannelijke volwassenen
jaar |
percentage |
---|---|
1850 |
10,8 |
1860 |
10,7 |
1870 |
11,1 |
1880 |
12,1 |
Voorstellen voor kiesrechtuitbreiding
Tussen 1869 en 1883 werden diverse voorstellen gedaan tot verlaging van de drempel om kiesrecht te krijgen.
Minister Fock kwam in 1870 met een wetsvoorstel tot verlaging van de census. Dat voorstel werd echter niet door de Tweede Kamer afgehandeld, en door het volgende kabinet ingetrokken.
In 1872 ondernam minister Geertsema een tweede poging. Het wetsvoorstel beoogde de census in het hele land op 20 gulden te stellen, met uitzondering van 43 grotere gemeenten. In 1874 verwierp de Tweede Kamer met 39 tegen 31 stemmen echter artikel 1 van de wet, waarin het hoofdbeginsel van de uitbreiding was vastgelegd.
Minister Heemskerk kwam in 1877 met een nieuw voorstel tot verlaging van de census. Dit voorstel werd door het volgende kabinet ingetrokken, nog voordat het door de Tweede Kamer was behandeld. Eenzelfde lot trof ook een wetsvoorstel van minister Pijnacker Hordijk uit 1882 dat tot een uitbreiding van het kiesrecht voor circa 20.000 inwoners had moeten leiden.
De Grondwet van 1887
In 1883 werd een Staatscommissie ingesteld die herziening van de Grondwet moest voorbereiden. Dit zou uiteindelijk in 1887 leiden tot opneming in de Grondwet van het zogenaamde caoutchouc-artikel. Dit grondwetsartikel hield in dat het kiesrecht werd verleend op grond van kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand. Behalve het betalen van belasting konden dat ook andere zaken zijn, zoals bijvoorbeeld het betalen van huur. Dit heet ook wel attributief kiesrecht.
Over de vraag welke kentekenen recht gaven om te mogen stemmen, zou in de jaren na 1887 flink worden gestreden. Wel leidde de Grondwet al direct tot een zekere uitbreiding van het aantal kiezers. In 1890 had daardoor ongeveer 14 procent van alle mannen van boven de 23 jaar het stemrecht.
De strijd tussen Takkianen en anti-Takkianen (1894)
In de periode 1869-1883 werden door diverse ministers voorstellen gedaan om de census te verlagen, maar uiteindelijk strandden al deze pogingen tot democratisering. Wel kwam in 1887 een Grondwetswijziging tot stand waarbij het attributief kiesrecht werd ingevoerd. Het kiesrecht werd voortaan verleend op basis van kentekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand. Ook mannen die kentekenen van maatschappelijke welstand (bijvoorbeeld het feit dat ze huur betaalden) of geschiktheid (kunnen lezen en schrijven) hadden, mochten meestemmen.
In de jaren die daarop volgden werd door vooruitstrevende liberalen een felle politieke strijd gevoerd voor de uitbreiding van het kiesrecht. Met name minister Tak van Poortvliet maakte zich sterk hiervoor, maar hij wist zijn plannen niet door te voeren. Tegenstanders van vèrgaande uitbreiding van het kiesrecht waren te vinden onder conservatieve antirevolutionairen, katholieken en conservatieve liberalen.
De Kieswet van 1896
Na de mislukte poging van Tak om een verregaande kiesrechtuitbreiding door te voeren, kwam zijn opvolger, Sam van Houten, met een nieuw wetsvoorstel. Hij stelde voor het kiesrecht te verlenen op grond van de volgende kentekenen:
-
-het betalen van belastingen (censuskiezers)
-
-het bezit van spaargeld
-
-het behalen van bepaalde examen
-
-een bepaald loon
-
-het bezit van een woning
In 1896 werd dit vastgelegd in een nieuwe Kieswet. De Kieswet van Van Houten leidde tot een toename van het aantal kiezers met ongeveer tien procent. Wel werd de stemgerechtigde leeftijd verhoogd naar 25 jaar. In 1900 had 49 procent van alle mannen het kiesrecht en in 1913 was dat percentage gestegen naar 65.
Belasting bleef het voornaamste criterium om kiesrecht te krijgen. In 1910 was 88 procent van de kiezers belastingkiezer, terwijl slechts zeven procent stemrecht had op grond van het loon. Drie procent van de kiezers waren huurders en twee procent mochten stemmen als spaarbank- of examenkiezer.
Vooral de sociaaldemocraten (daarin gesteund door links-liberalen) voerden vanaf 1897 krachtig strijd voor invoering van algemeen kiesrecht. In 1911 en 1912 werden zogenaamde rode dinsdagen gehouden, massademonstraties op Prinsjesdag in Den Haag voor algemeen stemrecht.
In 1907 stelde het liberale kabinet-De Meester voor de regeling van het kiesrecht uit de Grondwet te halen, zodat een kabinet vrij zou zijn om het kiesrecht verder uit te breiden. Dit voorstel werd echter niet afgehandeld.
Na de Kieswetherziening van 1896 gingen sociaaldemocraten en links-liberalen zich inzetten voor invoering van het algemeen stemrecht. De strijd hiervoor resulteerde onder het kabinet-Cort van der Linden in 1917 in een verandering van de Grondwet:
-
-voortaan kregen alle mannen boven de 25 jaar een stemplicht;
-
-vrouwen konden in de Tweede Kamer gekozen worden.
Van meerderheidsstelsel naar evenredige vertegenwoordiging
Bij de Grondwetsherziening van 1917 werd het meerderheidsstelsel met districten vervangen door evenredige vertegenwoordiging. Dat leidde ertoe dat politieke partijen een grotere rol gingen spelen, omdat zij centraal gingen staan bij de kandidaatstelling.
De evenredige vertegenwoordiging leidde er verder toe dat politieke partijen na verkiezingen meer moesten samenwerken, omdat na verkiezingen niet langer één stroming automatisch een meerderheid had. Vanaf 1918 werden kabinetsformaties daarom moeizamer en langduriger.
Na de mislukte 'revolutiepoging' van Troelstra in november 1918 kwam de regering met hervormingsvoorstellen. Eén daarvan was de toezegging dat steun zou worden gegeven aan het door de vrijzinnig-democraat Marchant ingediende voorstel voor invoering van het vrouwenkiesrecht. Minister-president Ruijs de Beerenbrouck ging daarmee verder dan zijn collega's hadden gewild; vooral bij de protestanten leefden bezwaren tegen het vrouwenkiesrecht.
Het voorstel van Marchant werd in 1919 aangenomen, en op grond daarvan was er sindsdien algemeen kiesrecht. Eén van de grootste voorvechtsters van het vrouwenkiesrecht was overigens Aletta Jacobs.
In 1850 werd het kiesrecht verleend vanaf 23 jaar. In 1896 werd de minumimumleeftijd verhoogd naar 25 jaar. Kort voor de verkiezingen van 1946 kwam de kiesgerechtigde leeftijd door een wijziging van de Kieswet op 23 jaar.
In 1965 werd de kiesgerechtigde leeftijd verlaagd naar 21 jaar (effectief vanaf de verkiezingen van 1967) en in 1972 naar 18 jaar.
ontwikkeling actief kiesrecht
jaar |
leeftijd |
vereisten |
---|---|---|
1815 |
verkiezing door leden van Provinciale Staten |
|
1850 |
23 jaar |
betaling van een minimum bedrag aan directe belasting en volle bezit van burgerlijke rechten (=mannen) |
1887 |
23 jaar |
man, tekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand (op basis van personele belasting) |
1896 |
25 jaar |
man, tekenen van geschiktheid en maatschappelijke welstand, ook bezit spaargeld of woning, betalen van personele belasting en bepaalde examens |
1917 |
25 jaar |
algemeen mannenkiesrecht |
1919 |
25 jaar |
algemeen kiesrecht |
1946 |
23 jaar |
algemeen kiesrecht |
1965 |
21 jaar |
algemeen kiesrecht |
1972 |
18 jaar |
algemeen kiesrecht |
In de jaren zestig kwam er een discussie op gang over het opnieuw invoeren van een districtenstelsel, in combinatie met evenredige vertegenwoordiging. Vooral D'66 (en in mindere mate de PvdA) verwachtten dat een districtenstelsel tot grotere duidelijkheid in de Nederlandse politiek zou leiden. Bovendien leidt een districtenstelsel tot een hechtere band tussen kiezers en gekozenen.
Hoewel in 1967 wel de Staatscommissie-Cals/Donner werd ingesteld die onder andere adviseerde over het kiesstelsel, werd het kiesstelsel sindsdien niet ingrijpend veranderd.
Los van wijziging van het kiesstelsel werd in 1970 de opkomstplicht afgeschaft.
Staatkundige vernieuwing in de jaren zestig
In het midden van de jaren '60 van de twintigste eeuw kwam er van enkele kanten roep om staatkundige vernieuwing. Er was onvrede over het nogal gesloten politieke systeem, waarin een bestuurselite de dienst uitmaakte. Verder leidde de gewoonte om via overleg politieke tegenstellingen zo veel mogelijk glad te strijken, tot onduidelijkheid bij de kiezers. Nieuwe spelregels moesten de invloed van de kiezer vergroten.
In 1993 adviseerde de commissie-De Koning om de drempel voor het binnenhalen van een Tweede Kamerzetel via voorkeurstemmen te verlagen, hetgeen na een wijziging van de Kieswet sinds de verkiezingen van 1998 ook wordt toegepast.
Burgerforum kiesstelsel
Het Burgerforum kiesstelsel werd ingesteld door minister Pechtold en had 140 leden onder voorzitterschap van Jacobine Geel. De Nationale conventie adviseerde in september 2006 om te experimenteren met de instelling van burgerfora die burgers een rol geven in de beleidsvoorbereidende fase.
Staatscommissie Remkes
De Staatscommissie Remkes stelde, net als Staatscommissie-Cals-Donner, voor om de tweede lezing niet afzonderlijk in achtereenvolgens de Tweede en Eerste Kamer te doen plaatsvinden, maar in plaats daarvan in de Verenigde Vergadering van beide Kamers. Omdat de Tweede Kamer twee keer zoveel leden heeft als de Eerste Kamer, vermindert in dat geval de kans dat een relatief klein aantal Eerste Kamerleden het behalen van de vereiste tweederdemeerderheid in de weg staat.
Meer over