Onafhankelijkheid Suriname in 1975
Op 25 november 1975 werd Suriname een onafhankelijk land. Op die datum werd de statutaire band met het Koninkrijk verbroken. Daaraan voorafgaand vond in de Tweede en Eerste Kamer een bijzonder debat plaats in aanwezigheid van een afvaardiging uit de Staten van Suriname.
Contentssopgave van deze pagina:
Suriname was van 1667 tot 1922 (met enige onderbreking) een kolonie; eerst in particulier bezit en na de Franse tijd in staatsbezit. In 1922 werden de landsdelen gelijkwaardig. De Grondwet bepaalde sindsdien dat het Koninkrijk bestond uit Nederland, Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao.
Geleidelijk werd hierna grotere zelfstandigheid ingevoerd. In 1937 kwam er een nieuw regeringsreglement, waardoor de Koloniale Staten van Suriname werden omgezet in de Staten van Suriname. Koningin Wilhelmina kondigde in een rede op 6 december 1942 nieuwe staatkundige verhoudingen na de bevrijding aan. Daarover zou na de oorlog een Ronde Tafel Conferentie worden gehouden.
Die conferentie vond plaats van januari tot maart 1948. Resultaat was een nieuwe rechtsorde die grondwettelijk werd vastgelegd. De nieuwe verhoudingen en de nieuwe bestuursvorm werd voorlopig geregeld in de Interim-regeling voor Suriname van 22 december 1949. Het College van Bestuur kreeg nu de naam Landsregering en de vertegenwoordiger van Suriname in Den Haag kon voortaan deelnemen aan ministerieel overleg.
De gelijkwaardige positie van Suriname en de Nederlandse Antillen zou definitief worden geregeld in een Statuut. Daarover werd in 1952 een nieuwe Ronde Tafel Conferentie gehouden. Daarna werd nog verder onderhandeld, onder andere over het recht op afscheiding.
Nadat begin 1954 overeenstemming was bereikt, kon het Statuut op 15 december 1954 worden getekend. De drie landsdelen zouden voortaan zelfstandig en op voet van gelijkwaardigheid hun belangen behartigen en elkaar bijstand verlenen. De kroon van het Koninkrijk-nieuwe-stijl werd opgedragen aan koningin Juliana en haar wettige opvolgers.
Nadat de verkiezingen voor de Staten van Suriname in november 1973 waren gewonnen door de NPK (Nationale Partij Kombinatie) kwam er een regering-Arron tot stand. Zij kondigde vrij onverwacht op 15 februari 1974 de onafhankelijkheid aan vóór 1 januari 1976.
De NPK was een verbond van de Creoolse NPS (Nationale Partij Suriname), de Javaanse KTPI , de PSV (Progressieve Surinaamse Volkspartij) en radicale PNR (Partij Nationalistische Republiek). Tegenstrever van de NPK was de Hindoestaanse VHP (Vooruitstrevende Hervormings Partij) van Jagernath Lachmon. Die partij vond de termijn waarop Suriname onafhankelijk zou worden veel te kort en vreesde voor achterstelling van de Hindoestanen. Pas later (in 1974) zou de VHP zich ook achter de voorgenomen onafhankelijkheid stellen.
Het progressieve kabinet-Den Uyl verwelkomde het Surinaamse streven tot onafhankelijkheid. PvdA, PPR en D66 hadden in 1972 zich in hun gezamenlijke verkiezingsprogramma 'Keerpunt'72' al uitgesproken voor de Surinaamse onafhankelijkheid. Het werd moeilijk verdedigbaar geacht dat Nederland als één van de laatste Europese landen overzeese gebiedsdelen had. In 1974/1975 werd in Nederland - en vooral in progressieve kring - fel geageerd tegen de Portugese koloniale politiek in Angola, Mozambique en Guinee-Bissau.
Na de aankondiging van de onafhankelijkheid verlieten veel Surinamers hun land. Op grond van hun Nederlandse nationaliteit konden zij zich vrij in Nederland vestigen. Suriname kampte namelijk met een stelselmatige werkloosheid, die tot verarming van de bevolking had geleid.
Al in januari 1972 had het kabinet-Biesheuvel een Koninkrijkscommissie ingesteld, die moest nadenken over nieuwe verhoudingen tussen de drie landsdelen. Gedacht werd aan verdere zelfstandigheid van Suriname en de Antillen. Na de verklaring van de regering-Arron veranderde de positie van de Koninkrijkscommissie. Er werd een tijdschema opgesteld voor het bereiken van onafhankelijkheid van Suriname.
Tussen de regeringen van Suriname en Nederland werden onderhandelingen gestart over onder meer defensie, luchtvaart, ontwikkelingssamenwerking en de nationaliteit van ingezetenen. In juni 1975 werden die onderhandelingen succesvol afgesloten.
Bepaald werd dat de schuld van Suriname zou vervallen en dat er voor de volgende 10 tot 15 jaar f 3 miljard aan ontwikkelingshulp beschikbaar zou zijn, als aanvulling op eerder toegezegde gelden.
Surinamers die op de dag van onafhankelijkheid in Nederland verbleven, zouden de Nederlandse nationaliteit behouden, tenzij zij zelf alsnog voor de Surinaamse zouden kiezen. Na de onafhankelijkheid was een verblijf van drie maanden mogelijk zonder visumverplichting. Bij langer verblijf (voor arbeid, studie of gezinshereniging) zou wel een visumplicht gaan gelden.
Op grond van het Statuut mochten bijzondere gedelegeerden deelnemen aan de debatten in Tweede en Eerste Kamer over de onafhankelijkheid. Door de Staten van Suriname moest hiervoor een delegatie worden samengesteld. Daarbij deden zich allerlei moeilijkheden voor.
Drie leden van de regeringscombinatie NPK, de Javaan Somohardjo, NPS-lid mevrouw Liesdek-Clarke en het Chinese Statenlid Lee Kon Fong, sloten zich aan bij de oppositie. Doordat de 17 oppositieleden en de drie dissidenten weigerden deel te nemen aan de vergaderingen, was er geen quorum en kon lange tijd geen besluit worden genomen over de samenstelling van de delegatie. Dit was pas mogelijk toen één oppositielid, ir. George Hindori, in oktober bereid was de impasse te doorbreken.
Er ontstond door dit alles enige maanden vertraging, zodat het Nederlandse parlement pas op 21 oktober (ruim een maand voor de onafhankelijkheid) met de behandeling van de herziening van het Statuut kon beginnen.
Uiteindelijk waren echter alle partijen in de onder leiding van Statenvoorzitter Wijntuin staande delegatie vertegenwoordigd. De delegatie telde 15 leden.
De uitkomst van het debat over de onafhankelijkheid van Suriname stond eigenlijk bij voorbaat vast. De inbreng van de Surinaamse gedelegeerden zorgde echter voor een kleurrijk debat.
Voorafgaand aan het debat protesteerden mevrouw Liesdek-Clarke en VHP-leider Lachmon tegen de in hun ogen onwettige wijze waarop de delegatie was samengesteld. Delegatievoorzitter Emile Wijntuin bestreed die opvatting.
Hierna kwamen eerst woordvoerders van alle Nederlandse fracties aan het woord. Hoewel er in 1975 al een gezamenlijke CDA-fractie was, namen toch leden van ARP, KVP en CHU afzonderlijk deel aan het debat. De afgevaardigde van DS'70, Verwoert, drong tevergeefs aan op een strenger toelatingsbeleid van Surinamers en op waarborgen voor goede integratie van de nieuwkomers.
Mevrouw Liesdek vroeg bij het begin van haar rede vijf minuten stilte in acht te nemen voor de vroegere NPS-premier Jopie Pengel. Kamervoorzitter Vondeling stond dit echter niet toe.
Van de zijde van de Surinaamse gedelegeerden viel het scherpe betoog van VHP-lid Mungro op, die, toen hij over de opvang van Surinamers in Nederland sprak, zowel het woord 'concentratiekamp' gebruikte als de naam 'Eichmann' noemde. Later trok hij die woorden weer in.
Somohardjo ageerde scherp tegen de koloniale politiek van Nederland in het verleden. Anderen, zoals Lachmon, NHK-fractievoorzitter Nooitmeer en Statenlid Rodgers waren veel gematigder.
Aan het debat namen van de zijde van het kabinet premier Den Uyl, de ministers De Gaay Fortman en Pronk en de staatssecretarissen Zeevalking (Justitie), Van Lent (defensie) en Kooijmans (Buitenlandse Zaken). Ook de gevolmachtigd ministers van Suriname en de Antillen, Van Eer en Lopez, voerden het woord.
Voor de stemming kwam het tot een openlijke verzoening tussen Wijntuin en Lachmon. Wijntuin zei: "Mijnheer Lachmon, wij gaan het samen doen in Suriname", waarna applaus klonk in de vergaderzaal.
Uiteindelijk stemden alleen de fracties van SGP en GPV tegen de onafhankelijkheid. Zij waren niet tegen de onafhankelijkheid, maar vonden dat niet voldoende tijd en zorgvuldigheid in acht was genomen.
Na de stemming hield Kamervoorzitter Vondeling een korte rede, waarin hij Nederlanders en Surinamers opriep elkaar positief te blijven benaderen.
Vier dagen later debatteerde ook de Eerste Kamer over de onafhankelijkheid. De meeste senatoren spraken hun teleurstelling uit over de geringe voorbereidingstijd die zij hadden gehad.
Veel nieuwe standpunten leverde het debat niet op, maar opvallend was wel dat de VVD-fractie verdeeld was en twee woordvoerders liet optreden. Oud-minister Polak sprak namens de meerderheid zijn bezorgdheid uit over de komende onafhankelijkheid, vanwege het ontbreken van een Surinaamse Grondwet.
Mevrouw Van Someren-Downer en haar fractiegenoot Zoutendijk wilden Suriname wel het voordeel van de twijfel geven. Uiteindelijk stemden 53 leden voor en 11 leden tegen (de eenmansfractie van de SGP en tien VVD-leden).
Waarnemend Kamervoorzitter Nederhorst wenste hierna de Surinaamse gedelegeerden kracht en wijsheid toe. Premier Den Uyl sloot zich daarbij aan. Hij wees op de vele banden die bestonden tussen Nederland en Suriname, zoals taal, geschiedenis en samenwerking.
Delegatievoorzitter Wijntuin sprak van een historisch moment, waarop de banden werden gestaakt, maar niet verbroken. Hij vroeg Nederlanders en Surinamers elkaar wederkerig te blijven respecteren.
Kort na het besluit in het Nederlandse parlement stelde de Staten van Suriname een Grondwet vast.
Op 25 november werd de onafhankelijkheid een feit. Bij de plechtigheden in Paramaribo waren kroonprinses Beatrix en prins Claus en premier Den Uyl aanwezig. Eerste president van Suriname werd de laatste Gouverneur, dr. Johan Ferrier.
Toen in februari 1980 een conflict uitbrak tussen de regering-Arron en beroepsmilitairen over de oprichting van een vakbond greep het leger de macht. Er kwam een Nationale Militaire Raad onder leiding van Desi Bouterse. In maart werd weliswaar een burgerregering gevormd door Chin A Sen, maar de rol van het parlement werd beperkt door een Machtigingswet.
Op 8 december 1982 werden vijftien prominente oppositieleden vermoord. De verslechterde economie en een interne militaire strijd leidden uiteindelijk in 1987 tot terugkeer van een burgerlijk bestuur.
Pas in 1991 werd de ontwikkelingshulp vanuit Nederland hervat. Sinds 1991 is met regelmaat de ontwikkelingshulp aan Suriname gestaakt vanwege de politieke ontwikkelingen daar.