Staatkundige vernieuwing in de jaren zestig
In het midden van de jaren '60 van de twintigste eeuw kwam er van enkele kanten roep om staatkundige vernieuwing. Er was onvrede over het nogal gesloten politieke systeem, waarin een bestuurselite de dienst uitmaakte. Verder leidde de gewoonte om via overleg politieke tegenstellingen zo veel mogelijk glad te strijken, tot onduidelijkheid bij de kiezers. Nieuwe spelregels moesten de invloed van de kiezer vergroten.
De belangrijkste impuls voor het debat over staatkundige vernieuwing kwam van D'66. Deze in het voorjaar van 1966 opgerichte partij kwam met voorstellen voor een gekozen minister-president en voor invoering van een districtenstelsel. De PvdA en de in 1968 opgerichte PPR namen deze thema's over en dienden hierover samen met D'66 initiatiefvoorstellen in.
Andere partijen, zoals KVP, ARP, CHU en VVD, wilden veel minder ver gaan. Het door hen gesteunde kabinet-De Jong stelde wel in 1967 een Staatscommissie in (de commissie-Cals/Donner), maar die leverde uiteindelijk weinig concrete veranderingen op. Indirect was er echter wel degelijk sprake van verandering, bijvoorbeeld doordat partij hun interne democratie verbeterden en door een andere relatie tussen kiezers en gekozenen.
Contentssopgave van deze pagina:
Het beeld van politiek en samenleving
De jaren na de oorlog was er, ondanks verwachtingen over vernieuwing, sprake van terugkeer naar de vooroorlogse verzuilde verhoudingen. De belangrijkste verandering was dat de sociaaldemocraten (PvdA) anders dan lange tijd vóór 1940 het geval was, deel gingen uitmaken van de regeringsmacht.
Mede door de sociaaldemocratische inbreng, maar ook door een gematigd vooruitstrevende koers van de KVP was een stelsel van sociale zekerheid opgebouwd, met de Algemene Ouderdomswet van 1957 als belangrijke mijlpaal.
Begin jaren zestig stond Nederland bovendien aan de vooravond van sterke welvaartsstijging. De wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog was grotendeels voltooid. De vondst van aardgas in Groningen betekende een geweldige economische opsteker. Na jaren van een geleide loonpolitiek met geringe welvaartsstijging kregen werknemers nu veel meer opslag. Tevens werd de vrije zaterdag ingevoerd.
Op het eerste gezicht leek er dus alle reden om tevreden te zijn. Toch was er ook onrust: onder jongeren, bij boeren, bij gezagsgetrouwe burgers, bij kerkgangers. Vooral gezagsverhoudingen kwamen ter discussie. Jongeren gingen zich afvragen waar gezagsdragers het recht aan ontleenden om over anderen te beslissen. En verder was het voor hen niet vanzelfsprekende om trouw aan de Verenigde Staten te zijn, terwijl dat voor ouderen (dankbaar vanwege de rol van de VS in de Tweede Wereldoorlog) wel het geval was.
Provo
Met name onder jongeren leefden bezwaren tegen de heersende machtsverhoudingen. Of het nu om gemeentebestuurders ging, om ondernemers, of om bestuurders van universiteiten of vakbonden: zij allen werden gezien als regenten die zich weinig gelegen lieten aan 'gewone' mensen en aan het algemene welzijn.
De anti-regentenhouding kwam het sterkst naar voren in de Provobeweging die in Amsterdam veel aanhang had. Provo kwam met ludieke acties en voorstellen, zoals een plan om fietsen voor algemeen gebruik beschikbaar te stellen ('het wittefietsenplan').
Het uitgedaagde gezag reageerde soms heftig op deze acties. Zo deelden vrouwelijke provo's krenten uit aan agenten, die dit desondanks als ordeverstoring zagen. Dat leidde tot nieuwe onlust, waardoor enerzijds gezagsgetrouwe burgers verontrust werden en anderzijds anderen zich aansloten bij het protest tegen het heersende gezag (regentendom).
De televisie
Een belangrijke factor bij de vernieuwingsbeweging was de televisie. In de jaren zestig nam de televisiedichtheid sterk toe (in 1959 waren 500.000 gezinnen met tv, in 1961 al 1 miljoen). Ook de kwaliteit van de programma's, en dan met name de actualiteitenprogramma's nam toe. Belangrijker debatten in de Tweede Kamer werden regelmatig uitgezonden.
Gezagsdragers die voorheen onbekend waren, 'verschenen' nu in de huiskamer, met al hun sterke en zwakke kanten. Verder werd het gezag uitgedaagd in cabaretachtige programma's, zoals het VARA-programma 'Zo is het toevallig ook nog eens een keer'.
Ook de belangstelling voor wat er in de Tweede Wereldoorlog was gebeurd, nam sterk toe. Daarbij was de door Prof. Lou de Jong gepresenteerde tv-documentaire 'De Bezetting' een belangrijke factor. Er ontstond een zuiverder beeld over de houding van Nederlanders tijdens de oorlogsjaren dan voorheen en er werden meer kritische vragen gesteld.
De televisie opende ook de blik naar de wereld. In de jaren zestig brandde de oorlog in Vietnam in alle hevigheid los. Onder jongeren en intellectuelen kwamen steeds meer bezwaren tegen het Amerikaanse optreden in Zuidoost-Azië. Daarnaast kregen de problemen van de Derde Wereld meer aandacht, waarbij de tegenstelling tussen het rijke Westen en landen in Afrika, Latijns-Amerika en Azië zichtbaar werd.
Godsdienst
In de katholieke kerk werd in 1958 door de nieuwgekozen paus Johannes XXIII een algemeen concilie aangekondigd, dat in 1962 begon. Deze vergadering van bisschoppen en kardinalen onder leiding van de paus moest de katholieke kerk 'bij de tijd' brengen. Symbolisch voor de vernieuwing was het feit dat de priester voortaan niet meer met zijn rug, maar met zijn gezicht naar de kerkgangers zou staan. Het Latijn werd in de kerk vervangen door de moedertaal.
In Nederland had deze vernieuwingsbeweging veel aanhang, waarbij vooral kardinaal Alfrink en de bisschoppen Bekkers (Den Bosch) en De Vet (Breda) een vooraanstaande rol speelden. Bekkers erkende dat gelovigen een eigen verantwoordelijkheid hadden, bijvoorbeeld bij de gezinsvorming. Het absolute gezag van de kerk verdween. Daardoor kwam er voor katholieken ook meer vrijheid om een eigen politieke keuze te maken.
Er was tevens sprake van steeds verdergaande ontkerkelijking, ook in de protestantse kerken. Dit betekende dat kiezers niet langer louter stemden op grond van de traditie en kerkelijke achtergrond. Dit was gunstig voor onder meer PvdA, VVD en D66 en ging ten nadele van de drie confessionele partijen, KVP, ARP en CHU.
Het politieke systeem werd in de jaren na 1945 gekenmerkt door de verzuiling en door overleg en door het streven naar overeenstemming (pacificatie). Tot 1959 kende ons land zgn. coalities-op-brede-basis, waaraan veel partijen deelnamen en die gesteund werden door de overgrote meerderheid van het parlement. In die coalities werkten belangrijke verzuilde partijen samen, waarbij zij posten onderling evenredig verdeelden.
De politieke verhoudingen waren tamelijk stabiel: kiezers waren trouw aan de eigen zuil, en dus aan de 'eigen' partij. Ook op andere gebieden (bijvoorbeeld op sociaaleconomisch terrein) was sprake van een overlegmaatschappij.
In 1959 kwam er een einde aan de kabinetten op brede basis, door de vorming van het centrumrechtse kabinet-De Quay. Daardoor kwam er een scherpere tegenstelling met de PvdA, die buiten het kabinet bleef. Ook in 1963 vormden KVP, ARP, CHU en VVD een kabinet, het kabinet-Marijnen. Toen dat kabinet in 1965 ten val was gekomen, trad de PvdA, zonder dat er verkiezingen waren gehouden, toe tot een coalitie met KVP en ARP.
Bij de verkiezingen van 1963 verloren PvdA en VVD zetels. Belangrijker nog was de komst van een nieuwe partij, de Boerenpartij onder leiding van Hendrik ('boer') Koekoek. Die maakte zich tolk van onvrede in de samenleving. Aanvankelijk kwam zij vooral op voor boeren die bezwaar maakten tegen de lasten van de bedrijfsorganisatie, een door de overheid ingesteld uitvoerings- en overlegorgaan van boerenorganisaties. Later gaf de partij ook steun aan onlustgevoelens van burgers over het afnemende gezag van de overheid, over de veelheid aan overheidsregels en over te hoge belastingen.
Het harde politieoptreden tegen boeren in Hollandsche Veld die weigerden een heffing te betalen, leidde tot veel publiciteit en droeg bij aan het succes van de Boerenpartij.
In 1966 won de Boerenpartij veel stemmen bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten en de gemeenteraden (ook in sommige steden). Die tendens zette zich bij de vervroegde verkiezingen van 1967 overigens niet voort, omdat in de partijen ruzies ontstonden en leden vanwege hun oorlogsverleden in opspraak kwamen. De opkomst van de populistische Boerenpartij werd door gevestigde partijen als een bedreiging gezien.
In de Partij van de Arbeid kwam een groep ('Nieuw Links') op voor meer invloed van de partijleden op de samenstelling van partijbestuur en Kamerfractie en voor versterking van de partijdemocratie. De PvdA werd gedomineerd door voor het merendeel 50-plussers, die deels nauwe banden hadden met vakbonden, en waarop de achterban slechts beperkte invloed had. Nieuw Links wilde die invloed vergroten.
Verder streefden zij naar een radicaler programma, waarin bijvoorbeeld gepleit werd voor afschaffing van de monarchie nadat koningin Juliana zou zijn afgetreden. Ook de kiezers zouden meer invloed moeten krijgen, met name op de kabinetsvorming.
Door handig gebruik te maken van de bestaande interne procedures wist Nieuw Links veel invloed te verwerven in de PvdA. In 1971 werd de uit Nieuw Links afkomstige André van der Louw partijvoorzitter.
Op 30 april 1966 kwam in Amsterdam een aantal links-liberale intellectuelen bijeen om over vorming van een nieuwe politieke partij te praten. Op 10 september van dat jaar richtten brachten zij een Appèl uit, aan (zoals het werd verwoord) 'iedere Nederlander die ongerust is over de ernstige devaluatie van onze democratie'. Vier dagen later werd Democraten 1966 opgericht.
De oprichters waren deels partijloos en deels (oud-)VVD'ers. De voornaamsten onder hen waren de Handelsblad-journalist Hans van Mierlo, het Amsterdamse oud-gemeenteraadslid Hans Gruijters, die in maart 1966 de VVD had moeten verlaten, en de hoogleraar Jan Glastra van Loon.
D'66 (toen nog met apostrof) wilde het politieke systeem veranderen door de kiezers meer invloed te geven op de machtsvorming (kabinetsvorming). De kiezers moesten rechtstreeks de minister-president kunnen kiezen. Door een districtenstelsel in te voeren zou de weg worden geopend voor partijvernieuwing. De verwachting leefde dat het districtenstelsel tot een tweedeling in de politiek zou leiden, waardoor bestaande partijen gesplitst (D'66 sprak van 'ontploffen') zouden worden. Die tweedeling zou de kiezers een heldere keuze geven.
Daarnaast streefde D'66 naar vormen van directe invloed (referendum, inspraak) en naar versterking van de rol van het parlement, dat hoorzittingen moest gaan organiseren. De jeugdige Van Mierlo maakte als eerste handig gebruik van de televisie en leidde zijn jonge partij in februari 1967 naar een voor die tijd spectaculaire binnenkomst in de Tweede Kamer (zeven zetels).
Op 26 augustus 1967 stelde het kabinet-De Jong de Staatscommissie-Cals/Donner in. De commissie moest advies uitbrengen over een algehele herziening van de Grondwet en over daarmee in verband staande wijzigingen van de Kieswet. Voorzitters waren oud-premier J. Cals en de staatsrechtgeleerde A.M. Donner. Van de commissie maakte onder meer het D'66-lid Gruijters deel uit, maar de aanhangers van vernieuwing waren in de minderheid.
De Staatscommissie hield zich onder meer bezig met vraagstukken als de gekozen minister-president, het districtenstelsel, het tweekamerstelsel, de positie van de Eerste Kamer, referendum en volksinitiatief en de procedure voor Grondwetsherziening.
De commissie was over een aantal belangrijke punten verdeeld. Een minderheid was vóór een gekozen kabinetsformateur en een beperkt districtenstelsel, maar de meerderheid wees dit af. Veel concrete betekenis hadden de voorstellen dan ook niet. De scheidslijn in de commissie liep grotendeels volgens partijlijnen, al steunden enkele christelijke politici (zoals Cals) enkele vernieuwingsvoorstellen. Het kabinet-De Jong voelde evenmin voor verdergaande voorstellen.
Omdat staatkundige vernieuwing weinig steun had bij de regeringspartijen en het kabinet daar ook niet voor voelden, namen Tweede Kamerleden van PvdA, D66 en de in 1968 opgerichte PPR het initiatief. Voorstellen over bijvoorbeeld de verkiezing van de formateur werden echter verworpen.
Het in meerderheid progressieve kabinet-Den Uyl kwam evenmin met ingrijpende voorstellen. De voorstellen die het wel deed, bijvoorbeeld over beperking van de rol van de Eerste Kamer, werden direct afgewezen door de christelijke partijen en de VVD.
De enige concrete resultaten waren verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd (bij de verkiezingen van 1967 van 23 naar 21 en in 1972 van 23 naar 18 jaar) en de verkiezing van de Eerste Kamer voor vier in plaats van voor zes jaar. Een door de KVP voorgesteld experiment waarbij de Tweede Kamer een voordracht mocht doen voor de kabinetsformateur mislukte in 1971 al directe bij de eerste poging.
Het is echter verkeerd om alleen naar de concrete resultaten te kijken. De jaren zestig leidden wel degelijk tot vernieuwing. Voortaan werd geen kabinet meer gevormd zonder voorafgaande verkiezingen, de interne partijdemocratie werd versterkt, de kloof tussen gezagsdragers en burgers werd kleiner (ministers werden niet langer met 'excellentie' aangesproken), het parlement ging zich meer op de samenleving richten onder meer door het houden van hoorzittingen en er kwamen allerlei vormen van inspraak en medezeggenschap.
Belangrijk was verder de verandering van het politieke klimaat. Stonden de jaren vijftig in het teken van verzuiling en pacificatie, de jaren zeventig en tachtig zouden de jaren van de polarisatie zijn.
De partijtegenstellingen werden scherper. PvdA, D66 en PPR gingen als progressief blok opereren en vormden in 1971 zelfs een schaduwkabinet onder leiding van Den Uyl. In 1969 wees de PvdA vorming van een kabinet met de KVP af, zo lang die partij een conservatieve koers zou varen.
Het (buitenparlementaire) maatschappelijke protest nam eveneens toe. Dat protest kwam niet alleen van jongeren (studerend en werkend), maar ook uit de milieubeweging, de anti-kernenergie- en anti-kernbewapeninggroepen en uit de hoek van tegenstanders van de Vietnamoorlog en van het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime. Arbeiders verzetten zich tegen bedrijfssluitingen en eisten medezeggenschappen in de ondernemingen. Vrouwen voerden acties voor gelijke rechten en het recht op liberalisering van de abortuswetgeving.
Dat alles betekende ook dat de belangstelling voor en betrokkenheid bij de politiek toenamen.
Tot een ingrijpende institutionele verandering (d.w.z. veranderingen in wetten) kwam het echter niet en de wijzigingen die wel optraden, waren vooral het gevolg van veranderingen in de samenleving.
Meer over