De lidstaten moeten hun inspanningen opvoeren om fraude bij EU-cohesie-uitgaven aan te pakken, aldus controleurs
Volgens een nieuw verslag van de Europese Rekenkamer laten de inspanningen van de EU-lidstaten om fraude bij cohesie-uitgaven aan te pakken nog steeds te wensen over, ondanks de verbeteringen van de afgelopen jaren. De lidstaten hebben de doeltreffendheid van hun fraudebestrijdingsmaatregelen te optimistisch ingeschat, aldus de controleurs. De opsporing, reactie en coördinatie moeten nog steeds aanzienlijk worden versterkt om fraudeurs op doeltreffende wijze tegen te houden, op te sporen en te ontmoedigen.
Tussen 2013 en 2017 werden meer dan 4.000 mogelijk frauduleuze onregelmatigheden vastgesteld die de financiële belangen van de EU schaden. Deze betroffen EU-steun ten bedrage van bijna 1,5 miljard EUR, waarvan 72 % betrekking had op het cohesiebeleid, met inbegrip van het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Cohesiefonds en het Europees Sociaal Fonds. De verantwoordelijkheid voor fraudebestrijding op deze terreinen berust in de eerste plaats bij de lidstaten.
De controleurs beoordeelden of de beheersautoriteiten en de coördinatiediensten fraudebestrijding in de lidstaten hun verantwoordelijkheden naar behoren hebben vervuld in elk stadium van het “fraudebestrijdingsbeheerproces”, van preventie en opsporing tot reactie, waaronder de verslaglegging over ontdekte gevallen en de terugvordering van ten onrechte betaalde middelen. Met het oog hierop bezochten ze zeven lidstaten: Bulgarije, Frankrijk, Hongarije, Griekenland, Letland, Roemenië en Spanje.
“Het cohesiebeleid maakt een derde van de EU-begroting uit, maar is goed voor bijna 40 % van alle gemelde fraudegevallen en nagenoeg driekwart van de totale bedragen die met fraude zijn gemoeid”, aldus Henri Grethen, het lid van de Europese Rekenkamer dat verantwoordelijk is voor het verslag. “De lidstaten komen in het algemeen echter tot de conclusie dat hun bestaande fraudebestrijdingsmaatregelen volstaan om de frauderisico's te ondervangen. Wij vinden deze conclusie te optimistisch.”