Kabinetswisselingen zonder verkiezingen
Sinds 1972 is het gebruikelijk dat na een kabinetscrisis Tweede Kamerverkiezingen plaatsvinden. Die 'conventie' was een reactie op de tussentijdse kabinetswisseling in 1965 toen, zonder dat de kiezers zich hadden kunnen uitspreken, een centrumrechts kabinet werd opgevolgd door een centrumlinks kabinet. Vanwege de nadien ontstane conventie dat kiezers eerst moesten oordelen, werden er na alle volgende crises (1977, 1982, 1989, 2003, 2006, 2010, 2012, 2021 en 2023) verkiezingen gehouden.
In 1965 werd wisseling van coalitie zonder verkiezingen nog aanvaardbaar geacht. Een dergelijke wisseling kwam overigens ook daarvoor niet vaak voor. Staatsrechtdeskundigen betwisten of er nu echt sprake is van een conventie. Gesteld wordt dat de vraag of er na een crisis wel of geen verkiezingen moeten worden gehouden per situatie kan verschillen. Een verplichting is er zeker niet, evenmin als er een verplichting bestaat dat een gekozen Tweede Kamer vier jaar in functie blijft.
Daar staat tegenover dat wisseling zonder een mogelijkheid voor kiezers om zich eerst uit te spreken nog altijd als weinig democratisch - en daarom onwenselijk - wordt gezien. Na 1972 is er nooit discussie geweest over het besluit om na een crisis verkiezingen te houden.
Sinds 1900 kwam vier keer een wisseling van coalitie voor zonder verkiezingen. Daarbij dient te worden aangetekend dat in 1926 het kabinet zich nadrukkelijk als 'intermezzokabinet' presenteerde en verklaarde zich niet met politiekgevoelige onderwerpen bezig te houden. In dit issue blijven buiten beschouwing de overgangskabinetten in 1958, 1966, 1982 en 2006.
Inhoudsopgave van deze pagina:
In februari 1965 viel het in juli 1963 aangetreden kabinet-Marijnen, omdat er geen overeenstemming was te bereiken over het toekomstige omroepbestel. De PvdA was bij de formatie in 1963 buiten de boot gevallen, nadat VVD-fractievoorzitter Toxopeus de KVP tot een keuze voor een coalitiepartner had gedwongen. De wens bij de PvdA om, na de val van het vierde kabinet-Drees in december 1958, opnieuw te gaan regeren was groot. In het partijbestuur was slechts een enkeling voor het houden van verkiezingen. KVP en ARP voelden weinig voor een verkiezingsstrijd over de omroepkwestie, omdat werd verwacht dat de VVD - voorstander van commerciële televisie - daar het meeste bij had te winnen.
De wisseling van coalitie zonder verkiezingen bleek echter toch niet onomstreden. Het was één van de factoren die bijdroegen aan de opkomst van D'66. De PvdA sloot zich later bij de opvatting aan dat na een crisis altijd de kiezers dienden te worden geraadpleegd. In 1972 zou dat ook gebeuren en in 1977, na de val van het kabinet-Den Uyl, sprak premier Den Uyl van een inmiddels bestaande 'grondregel' op grond waarvan geen (tussen)kabinet diende te worden gevormd. Een brede Kamermeerderheid volgde hem daarin.
Nadat tussen 1933 en 1937 een christelijk-liberaal kabinet ('crisiskabinet') had geregeerd, werd na de verkiezingen van 1937 een zuiver christelijk (rechts) kabinet gevormd. Daarin ontstonden spoedig spanningen tussen de katholieke ministers en hun collega's. Met name de ministers Romme en Steenberghe waren voorstander van een actievere rol van de regering bij het bestrijden van de economische crisis en werkloosheid. Minister van Financiën De Wilde verzette zich daar het hevigst tegen. In mei 1939 leidde een conflict over de financiering van werkverschaffingsprojecten tot diens aftreden. Niet lang daarna kwam het evenwel ook tot een breuk in het kabinet.
Zowel de economische situatie als de internationale spanningen maakten dat tussentijdse verkiezingen niet voor de hand lagen. Belangrijker was evenwel dat er geen direct conflict was tussen kabinet en Kamermeerderheid. Door de ontslagaanvrage van de katholieke ministers was wel de grondslag aan het kabinet ontvallen. Vorming van een nieuw kabinet werd als logische oplossing gezien.
Nadat Colijn geen parlementaire steun kreeg voor het door hem gevormde minderheidskabinet van protestanten en liberalen ( kabinet-Colijn V) vormde CHU'er De Geer een nieuw crisiskabinet. Daaraan gaven katholieken, sociaaldemocraten, vrijzinnig-democraten en christelijk-historischen steun. De vorming van het kabinet vond plaats in augustus 1939 en dus op een moment waarop bijna de oorlog in Europa uitbrak.
In 1925 viel al enkele maanden na zijn aantreden het eerste kabinet-Colijn. Dat was het gevolg van een conflict over het afschaffen van het gezantschap bij de Paus. De katholieken ministers boden hun ontslag aan na aanneming van een amendement van de SGP om de begrotingspost voor dat gezantschap te schrappen.
Een langdurige formatieperiode volgde, waarbij diverse pogingen strandden. In maart 1926 stelde SDAP-fractievoorzitter J.W. Albarda daarom aan de Tweede Kamer voor een adres aan de koningin te zenden om haar te vragen Kamerontbinding te overwegen. Zijn voorstel werd op 2 maart 1926 met 70 tegen 24 stemmen echter verworpen. Uiteindelijk slaagde De Geer er, na een aanvankelijk geheim gehouden formatie, in een intermezzokabinet te vormen. Dat kabinet zou geen politiek heikele kwesties behandelen.
Het na de Tweede Kamerverkiezingen van 1905 gevormde liberale kabinet-De Meester had in beide Kamers geen meerderheid. Die wankele positie leidde in 1906 tot een crisis, nadat de Eerste Kamer de begroting voor het ministerie van Oorlog had verworpen. Nadat pogingen om een anders samengesteld kabinet te vormen waren mislukt, bleef het kabinet-De Meester evenwel aan. Het zou in 1907 alsnog vallen na een nieuw conflict met de Tweede Kamer over het defensiebeleid.
De christelijke partijen slaagden er toen wel in een kabinet te vormen, onder leiding van ARP-fractievoorzitter Theo Heemskerk. Dit kabinet regeerde tot de verkiezingen van 1909 als minderheidskabinet. Dankzij de verkiezingswinst van ARP en Rooms-Katholieken (en CHU) kon het kabinet daarna met een meerderheid in beide Kamers doorregeren.
Bij alle overige tussentijdse crises keerde het kabinet terug of vond een reconstructie plaats. Dat laatste was het geval in 1921, 1935 en 1951. In 1924 bleef het kabinet aan, omdat formatie van een nieuw kabinet mislukte. Ook bij die in oktober 1923 ontstane crisis vroegen de sociaaldemocraten tevergeefs om Kamerontbinding. Een voorstel van P.J. Troelstra daarover werd op 22 januari 1924 met 65 tegen 19 stemmen verworpen.
In 1955, 1960/1961, 1981 en 1995 slaagden (in)formateurs er in een ontstane crisis op te lossen, waarna het kabinet kon doorregeren.
meer over