Kan een katholiek de kroon dragen? - De geloofsovergang van Prinses Irene (1964)

Mag een katholiek koning of koningin van Nederland worden? Deze delicate vraag werd aan de orde gesteld bij de geloofsovergang en de verloving van prinses Irene. Grondwettig was het eigenlijk geen vraag. Bij de grondwetsherziening van 1815, nodig geworden door het samengaan met België, was de bepaling over de christelijk-hervormde godsdienst van de vorst opaandrang van zuidelijke commissie-leden geschrapt. Maar uit een opiniepeiling van het Nipo anno 1963 bleek dat meer dan 2/3 van de aanhangers van de protestants-christelijke regeringspartijen het onprettig vond (eventueel) een katholieke koningin te krijgen.

Om deswege echter de parlementaire goedkeuring aan het huwelijk te onthouden, dát zou principieel onaanvaardbaar moeten zijn voor de andere christelijke regeringspartij, de KVP waar de toenmalige minister-president Marijnen1 uit was voortgekomen. Zijn liberaal-confessioneel kabinet meende het netelige punt te kunnen ontwijken, te kunnen dépolitiseren: 'Wat voor de binnenlandse politieke rust in Nederland uitkomst bracht, was de toevallige omstandigheid, dat Don Carlos actief was in de Spaanse politiek. Dit was in strijd met de ongeschreven, maar daarom niet minder belangrijke constitutionele bepaling, dat leden van het vorstenhuis politiek neutraal behoren te zijn.

Dit was het voornaamste argument waarop het kabinet zijn beslissing om geen parlementaire goedkeuring van het huwelijk voor te stellen, baseerde'. Het aan die beslissing gewijde kamerdebat benutte de socialistische oppositieleider Vondeling2 om het ontweken twistpunt hardnekkig ter sprake te brengen. De fractieleiders van de christelijke regeringspartijen bleken hem niet dankbaar.

1.

Tweede Kamerdebat, 11 februari 1964

De heer Vondeling (PvdA): Ik kom tot mijn laatste opmerking. Deze betreft de kwestie van de discriminatie tussen godsdiensten en geestelijke overtuigingen. De geachte afgevaardigde de heer Schmelzer heeft gezegd, dat hij er niet naar had gevraagd. Ik dacht, toen hij dit zoëven opmerkte, dat hij bij nader inzien wel had gewild, dat hij ernaar had gevraagd.

De heer Schmelzer3 (KVP): Dit is een proeve van een soort van psycho-analyse, die niet verder geargumenteerd wordt.

De heer Van Rijckevorsel4 (KVP): Dat is voor ons geen vraag.

De heer Vondeling (PvdA): Het is geen vraag?

De heer Schmelzer (KVP): Ik heb erop gewezen, dat de heer Vondeling zeer terecht heeft gezegd, dat het volkomen vanzelfsprekend is. Ik heb dat woord goed genoteerd. Ik heb wel belangstelling, als de heer Vondeling spreekt.

De heer Vondeling (PvdA): Het doet mij plezier, dat wij het over dit punt eens zijn. Ik verbaas mij er alleen enigszins over, dat dit punt, dat dus ook voor ons een vanzelfsprekendheid is, niet met meer kracht naar voren is gebracht.

De heer Van Rijckevorsel KVP): Dat was overbodig.

De heer Vondeling (PvdA): Dat was helemaal niet overbodig, want het kabinet heeft zich er in het geheel niet over uitgesproken.

De heer Van Rijckevorsel (KVP): Het kabinet kan de Grondwet niet veranderen.

De heer Vondeling (PvdA): Dat is niet een ter zake doend antwoord. Wij weten - dat is door de andere fracties ook gezegd -, dat de Grondwet niets vermeldt over de godsdienst. Het is echter iets heel anders dan het beantwoorden van een politieke vraag, of het kabinet in een bepaald geval wellicht toch heeft willen discrimineren. Dat is een heel andere zaak en daarop is op geen enkele wijze van de zijde van het kabinet een antwoord gegeven.

Ik herhaal, dat ik aan de Regering heb gevraagd of zij het met ons standpunt eens is, dat in Nederland met betrekking tot de opvolging niet mag worden gediscrimineerd ten aanzien van belangrijke, in ons land levende godsdienstige overtuigingen en geestelijke stromingen. Op die pertinente en voor iedereen duidelijke vraag zou ik graag een antwoord hebben; ik zou graag horen, wat de mening van de Regering daarover is. Het gaat nu niet uitsluitend om wat in de afgelopen weken heeft plaatsgevonden, maar het gaat erom, om op deze belangrijke vraag, die niet een constitutionele, maar een politieke vraag is, een antwoord te hebben.

Ik stel er des te meer prijs op, die vraag nog eens te stellen, omdat het mij heeft verbaasd, dat, terwijl ik mijn collega's op dat punt toch duidelijk heb uitgenodigd hun mening te zeggen, noch de heer Geertsema, noch de heer Smallenbroek, noch de heer Beernink over deze zaak heeft gesproken. Ik zou hun dringend willen vragen, deze zaak, die het gehele Nederlandse volk interesseert en die het Koninklijk Huis en iedere minister zal interesseren, vanavond hier te bespreken en hun mening kenbaarte maken.

De heer Geertsema5 (VVD): Mijnheer de Voorzitter! Zo dringend uitgenodigd zijnde door de geachte afgevaardigde de heer Vondeling, wil ik graag proberen aan zijn verlangen tegemoet te komen. Dat is voor mij niet zo moeilijk, omdat voor ons de vrijheid van godsdienst boven alle twijfel verheven is en omdat bovendien buiten twijfel is, dat er ten aanzien van de godsdienst van de draagster van de Kroon niet mag en kan worden gediscrimineerd.

Ik geloof, dat ik daarmede duidelijk genoeg ben, maar ik heb ook gezegd - en dat wil ik. in dit verband herhalen; ik heb het gezegd in een ander verband, nl. toen de heer Vondeling uitdrukkelijk wilde vaststellen, dat het absoluut niet nodig was, dat een troonopvolgster trouwde met iemand van adel - : ik vind het op het ogenblik volstrekt inopportuun en in het geheel niet zinvol om mij in al die hypothetische gevallen te gaan verdiepen. Het concrete geval, als dit zich voordoet, is voor mij het enige interessante.

Ook de vraag naar de godsdienst van het staatshoofd wil ik niet uitsluitend theoretisch beantwoorden, want daarbij moet men een heel ander ding bedenken, nl. - ik geef daarover geen oordeel, maar ik noem het wel - dat naar mijn mening de Regering, ook wanneer zij zelf geen enkel bezwaar ziet tegen het indienen van een wetsontwerp tot het verlenen van toestemming voor een huwelijk, zich daarbij ook altijd zal moeten afvragen, of deze wet met praktisch algemene stemmen in de Staten-Generaal zal worden aangenomen.

In ieder geval zal, als de Regering de zekerheid heeft, dat daar een belangrijke minderheid tegen zal zijn, dat voor haar toch wel aanleiding kunnen zijn om zich nog eens ernstig te bezinnen op de vraag welke consequenties zij daaruit moet trekken.

Ik vind het bepaald heel weinig zinvol om dit soort bijzonder theoretische vragen op dit moment voor de toekomst te gaan beantwoorden. Ik beantwoord de vraag van de geachte afgevaardigde de heer Vondeling alleen, omdat uit mijn zwijgen duidelijke conclusies zouden worden getrokken, onjuiste conclusies.

De Voorzitter: Ik geef het woord aan de heer Vondeling, die het heeft gevraagd over de orde.

De heer Vondeling (PvdA): Mijnheer de Voorzitter! Ik neem aan, dat u op het punt stond voor te stellen de beraadslaging in tweede termijn van de zijde van de Kamer te sluiten. Nu wil ik er toch op wijzen, dat hier sprake is van een gedachtenwisseling niet slechts met de Regering, maar ook tussen de kamerleden onderling en dat het een goede gewoonte is - ik mag wel zeggen, dat het gewoonterecht is -, dat wij elkaar antwoorden op serieuze vragen, die wij elkaar stellen.

Het is de heer Geertsema geweest, die aldus uitgenodigd op zeer plezierige wijze aan de discussie in tweede termijn heeft deelgenomen. Wanneer echter op het stellen van een belangrijke en essentiële vraag, aan het adres van de heren Smallenbroek en Beernink, zo wordt gereageerd, dat zij in tweede instantie in het geheel niet aan dit debat deelnemen, dan vind ik dat uitermate teleurstellend en een volkomen negeren van de regels van dit huis. Daarom zou ik u willen vragen, uw hamer nog niet te laten vallen en de geachte afgevaardigden, wanneer zij het bij nader inzien met mij eens zijn, nog in de gelegenheid te stellen aan dit debat deel te nemen.

De Voorzitter: Toen de heer Vondeling het woord over de orde vroeg, had ik nog niet gelegenheid gehad te vragen, of nog een van de leden in tweede instantie het woord verlangde. Wenst nu nog een van de leden het woord? Naar mij blijkt, wensen de heren Smallenbroek en Beernink nog het woord te voeren.

De heer Smallenbroek6 (ARP): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil graag iets leren. Ik wil ook graag iets leren van de geachte afgevaardigde de heer Vondeling. Het was mij echter niet bekend, dat ik verplicht ben te repliceren, wanneer ik hieraan zelf geen behoefte heb. In de tweede plaats acht ik mij ook niet verplicht op vragen te antwoorden, die de heer Vondeling mij stelt. De heer Vondeling kan mij allerlei hypothetische vragen stellen.

De heer Vondeling (PvdA): Ik heb u maar één vraag gesteld en die was zeer ter zake.

De heer Smallenbroek (ARP): Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer Vondeling kan mij vragen stellen in de 'als-sfeer', nl.: als het zo zou zijn, wat zoudt gij dan doen? Ik behoud mij het recht voor, op die vragen van de heer Vondeling dan niet in te gaan.

Mijnheer de Voorzitter! Het probleem - ik wil het nu nog wel zeggen ook -, dat de heer Vondeling hier aan de orde stelt, hangt van tijd, van de omstandigheden, van het geval, van de casus af. Ik weiger op het verzoek van de heer Vondeling in te gaan, zoals hij het stelt. De heer Vondeling mag van mij niet eisen, dat ik het doe. Ik geloof, dat dit geen eis is, zoals de heer Vondeling het uitdrukt, overeenkomstig de regels van het huis.

De heer Vondeling (PvdA): Ik heb het ook gevraagd, niet geëist.

De heer Smallenbroek (ARP): De geachte afgevaardigde de heer Vondeling heeft gesteld: het is in overeenstemming met de regels van het huis, dat op elke vraag wordt geantwoord. Dat moest er nog bij komen, mijnheer de Voorzitter! Dat moest er nog bij komen! Ik wil hier heel duidelijk zeggen, dat ik hieraan niet voldoe.

De heer Beernink7 (CHU): Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat elk kamerlid voor zich zelf zal moeten uitmaken, of hij al dan niet aan de replieken zal deelnemen. Ik had na het antwoord van de Minister-President de conclusie getrokken, dat ik niet aan deze replieken zou deelnemen; de beweringen van de heer Vondeling hebben mij tot geen andere conclusie gebracht.

Handelingen Tweede Kamer 1963/64, p. 1261 e.v.


Meer over

Literatuur

  • J.W. Brouwer, 'Zaken rond de troon', in: Rondom de Nacht van Schmelzer, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945, deel 8
  • A.­ Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, Amsterdam 1968, p. 128 e.v.
  • A.­ Vondeling, Nasmaak en voorproef, Amsterdam 1968, p. 38
  • R.­­ Ammerlaan, Het verschijnsel Schmelzer, Leiden z.j. p. 166 e.v.

  • 1. 
    KVP-minister, minister-president en bestuurder. Had een ambtelijke achtergrond en was secretaris van twee katholieke werkgeversorganisaties. Werd minister van Landbouw en Visserij in het kabinet-De Quay en in 1963 vrij verrassend minister-president, nadat De Quay zich niet meer beschikbaar stelde en de ARP'er Zijlstra op een veto van de KVP stuitte. Zijn kabinet kreeg te maken met de kwestie-Irene en struikelde al na anderhalf jaar na een intern conflict over de omroepkwestie. Zweeg in de Kamer toen oppositieleider Vondeling hem vroeg naar de reden van de crisis. Hij werd daarna voorzitter van de Rijnmondraad en burgemeester van 's-Gravenhage. Aimabele persoon, maar niet zo krachtig als minister-president.
     
  • 2. 
    PvdA-voorman, minister en Kamervoorzitter. Markante politicus uit de tweede helft van de twintigste eeuw. Werd in 1946 als vrijzinnig-democraat op jonge leeftijd Tweede Kamerlid voor de PvdA en in 1958 minister van Landbouw. Volgde in 1962 Burger op als partijleider en werd een populair politicus. Verspeelde die populariteit echter grotendeels weer door zijn optreden als minister van Financiën in het kabinet-Cals. Keerde na zijn ministerschap terug in de Tweede Kamer en werd in 1972 Kamervoorzitter. Was een krachtig pleitbezorger voor een Tweede Kamer die volgens hem als 'leeuw' in plaats van als 'lam' moest optreden. Rechtlijnig, onafhankelijk en gerespecteerd Kamervoorzitter. Behendig politicus en scherpzinnig opmerker. Verongelukte - hij was inmiddels Europarlementariër - in 1979 in België.
     
  • 3. 
    Leider van de KVP in de jaren zestig, toentertijd de grootste partij. Pragmatische christendemocraat, die na een ambtelijke loopbaan snel carrière maakte in de politiek, mede dankzij de steun van KVP-voorman Romme. Werd na staatssecretariaten in de kabinetten-Drees, -Beel en -De Quay eind 1963 fractievoorzitter. Speelde als zodanig een hoofdrol in de naar hem genoemde 'Nacht'. Een door hem ingediende motie leidde toen (14 oktober 1966) tot de val van het door zijn partijgenoot Cals geleide kabinet. Leidde daarna nog tot 1971 zijn partij en werd vervolgens minister van Buitenlandse Zaken in het kabinet-Biesheuvel. Charmante, hoffelijke man, die echter evenzeer als behendig machtspoliticus werd gezien. Door de cabaretier Wim Kan werd hij vanwege zijn rol bij de kabinetscrisis van 1966 omschreven als 'een (gladde) teckel met een vette kluif in zijn bek'.
     
  • 4. 
    Vooraanstaand justitiewoordvoerder van de KVP-Tweede Kamerfractie in de jaren vijftig en zestig. Maakte naam als advocaat van Rauter en van de Republiek der Zuid-Molukken. In 1952 voor de KVP in de Tweede Kamer gekozen op voordracht van de rechtse groep-Steenberghe. Dreigde in 1959 niet te worden herkozen, maar kreeg na een door de Haagse zakenman Levi Lassen opgezette actie ruim 91.000 voorkeurstemmen. De Telegraaf riep hem uit tot 'Man van het Jaar'. Bescheiden onconventioneel man, die voor alles advocaat was. Later lid van de Raad van State en lange tijd de bekwame beheerder van de nalatenschap van Levi Lassen.
     
  • 5. 
    VVD-politicus uit een familie met een grote bestuurstraditie. Was actief in het gemeentebestuur en als ambtenaar van Binnenlandse Zaken. Kwam in 1959 als Tweede Kamerlid in de landspolitiek en combineerde later het fractievoorzitterschap met het ambt van burgemeester van Wassenaar. Minister van Binnenlandse Zaken en vicepremier in de kabinetten-Biesheuvel. Werd in 1973 Commissaris van de Koningin in Gelderland en woonde in het kasteeltje Middachten. Nadien op hoge leeftijd nog Eerste Kamerlid. Stond in de VVD wat links van het midden, vooral door zijn pleidooien voor samenwerking met de PvdA en voor gelijke rechten van homoseksuelen. In driedelig kostuum geklede nonconformist. Was vanwege zijn (geaffecteerde) tongval voor velen het prototype van de liberale burgerheer. Beschikte over een enorme werkkracht.
     
  • 6. 
    ARP-voorman uit Drenthe. In de Tweede Wereldoorlog een vooraanstaand en standvastig verzetsman. Na een korte periode in de Tweede Kamer vanaf 1946 gedeputeerde in Drenthe, wat hij tot 1965 bleef. In 1956 keerde hij terug in de Tweede Kamer. Aanvankelijk was hij daar woordvoerder maatschappelijk werk en binnenlandse zaken en vanaf 1963 fractievoorzitter, als opvolger van de zieke Van Eijsden. Als minister van Binnenlandse Zaken in het kabinet-Cals kreeg hij te maken met de gezagsproblemen in Amsterdam en met de perikelen rond het huwelijk van prinses Beatrix. Trad in 1966 af vanwege een door hem begane verkeersovertreding. Kreeg daarna een lage plaats op de kandidatenlijst en trok zich terug. Werd in 1967 staatsraad. Hardwerkende, hartelijke en loyale figuur.
     
  • 7. 
    CHU-voorman na het vertrek van Tilanus in 1963. Combineerde lange tijd het Tweede Kamerlidmaatschap met de functie van gemeentesecretaris van Rijswijk (Z.H.). Zag in 1967 zijn loopbaan bekroond met het ministerschap van Binnenlandse Zaken in het kabinet-De Jong. Was kort na zijn aantreden als minister verantwoordelijk voor de vervanging van burgemeester Van Hall van Amsterdam. Liet veel werkzaamheden over aan zijn staatssecretaris en partijgenoot Van Veen. Stond bekend als conservatief 'law and order'-politicus en als schaker en sigarenroker. Maakte op het eerste gezicht een wat stugge, gesloten indruk. Betrouwbare, hardwerkende en relativerende politicus met zakelijke nuchterheid, die zijn achterban goed kende.
     
  • 8. 
    In 1964 zorgde het (voorgenomen) huwelijk van prinses Irene, tweede dochter van koningin Juliana, met de Spaanse troonpretendent Carlos Hugo voor veel commotie. Zowel diens aanspraken op de Spaanse troon als het feit dat prinses Irene was overgegaan naar de Rooms-katholieke kerk stonden daarin centraal.