'De lichamelijke oefening is tot weinig nut' - Geld voor de Olympia? (1925)

Bij een voorstel om de schatkist, over vier jaar, een miljoen gulden ter beschikking te laten stellen als garantie voor de Olympische Spelen van 1928 in Amsterdam, vond de christelijk-historische minister van Onderwijs dr. De Visser vrijwel alle Kamerleden van de christelijke regeringspartijen tegenover zich.

Aanvankelijk had het organiserend comité toestemming gevraagd een loterij te mogen organiseren. Maar dit vond het christelijke coalitiekabinet-Ruijs de Beerenbrouck onaanvaardbaar. Liever verstrekte het een garantie om daarmee invloed op de organisatie der Olympische Spelen te kunnen uitoefenen: Er zou dan niet op zondag gespeeld mogen worden.

Ging de voorwaarde links te ver; zij weerhield de rechterzijde er niet van principiële bezwaren, ja zelfs bijbelteksten, tegen het voorstel in te brengen. Toen ontwaakte de theoloog in de bewindsman; zijn bijbelexegese leidde hem tot een heel andere, positieve conclusie. Maar het mocht niet baten. Met 48 tegen 36 stemmen werd zijn voorstel verworpen.

Toen riep de sport de hulp van de particuliere Nederlanders in. Inzamelingen zorgden ervoor, dat het miljoen op het laatste moment toch beschikbaar kwam.

Handelingen Tweede Kamer, 1 en 5 mei 1925

 

De heer Kersten: In het licht van Gods Woord bezien, kan bedoelde toewijzing nooit zijn een nationale eer. Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën. In dat licht zou de toewijzing zijn een schandvlek voor ons land (...). Hoe kan niet alleen de Minister van Onderwijs, maar geheel het Kabinet tot dergelijk voorstel komen? In de Memorie van Antwoord verklaart de betrokken Minister:

"Aldus heeft - nu men blijkens het Voorloopig Verslag hiernaar informeert - niet uitsluitend de ondergeteekende, maar het gansche Kabinet geoordeeld.

Ook dus de antirevolutionnaire Ministers zijn van oordeel, dat het een zaak van internationaal fatsoen is te achten, dat ons land op zijn beurt de taak der gastvrijheid zou betrachten. Ik vermoed, die Ministers zullen wel weinig gesticht zijn door de verdediging in een der bladen gegeven, dat zij als mensch of Kamerlid zeker tegen het subsidie zouden zijn, doch als Minister er voor moesten wezen om het belang des lands. Met die redeneering kan men Pilatus ook vrijspreken. Als mensch wilde Pilatus den Heere Jezus wel loslaten, maar als Overheidspersoon, om een oproer te stillen, moest hij Hem overgeven tot den kruisdood.

De heer Visscher: Te recht heeft ook de lichaamsoefening een functie in de opvoeding. De lichaamsoefening is dus op zich zelf een goed ding. Maar er zijn meer goede dingen, die, wanneer zij misbruikt worden, in een kwaad verkeeren. Daaronder behoort ook de wijze, waarop heden ten dage, de sport wordt beoefend (...)

Voor duizenden en duizenden is zij veel meer dan dat. De sport verkeerde in een sportmanie en alzoo veelal een nadeel voor de geestelijke ontwikkeling en misschien voor velen ook voor hun lichamelijke ontwikkeling. De hedendaagsche sport is minderwaardig in vergelijking met wat zij in oud-Hellas was. En deze Olympiaden zijn minderwaardig in vergelijking met de Grieksche van voorheen en kunnen de vergelijking daarmede niet doorstaan. In de Helleensche cultuur was de sport gewaardeerd als een factor, die nader bracht tot de verwerkelijking van het aesthetisch en daemonistisch cultuurideaal, dat de Grieken kenden (...).

En juist om die zelfde redenen hebben de oude Christenen geweigerd om deel te nemen aan deze spelen en velen hebben om die weigering de martelaarskroon ontvangen. Heeft niet Augustinus onder de opsomming der zelfde verkeerde verschijnselen, die heden ten dage met de sport gepaard gaan, deze aan een critiek onderworpen (...). Zoodra als het Kruis over de volkeren heerschappij verkreeg, was het gedaan met de Olympische spelen.

De heer Schaper: Ik bewonder ook niet onverdeeld de sport. Ik wil niet ontkennen, dat er uitwassen zijn van de sport en dat zij wel eens misbruikt wordt. Het komt mij voor, dat de jongelui van onzen tijd, ook uit de arbeidersklasse, uit de arbeidersklasse in dit geval in het bijzonder, wat al te veel interesse hebben bij deze spelen en zeer veel doen aan voetbal, te veel m.i. vele jongelui vermorsen m.i. te veel hun tijd met hun overdreven toewijding aan sport. Dat schaadt ons als arbeidersbeweging ook (...) Ik betreur dat. Ik geef dus toe, dat er aan deze zaak schaduwzijden zijn, maar dat geeft niemand het recht, om smalend over de sport te spreken, zooals door het driemanschap Kersten-Visscher-Scheurer is gedaan en als Jupiter Tonans te donderen van af den Olympus en ons Nederlandsche volk uit te maken voor alles wat slecht is, omdat het doet aan sport, waarvoor de Regeering nu geld wil geven.

De heer Kersten: Dat is niet gezegd.

De heer Schaper: Mijnheer de Voorzitter! Neen? Wat dienaangaande door den heer Kersten gezegd is, vinden wij op bladz. 2089 van de vergadering op 1 Mei:

"Over de aanleiding tot uitspattingen en onzedelijkheid die de Olympische spelen geven, zal ik niet veel zeggen. Ik ben daarin niet zoo gerust als de Minister. Men zie slechts de kiekjes in De Olympiade. O.a. werd er een gegeven van vrouwensport in het buitenland, waar deze gemoderniseerde en geëmancipeerde dameskerels, in kleeding en manieren gelijk, vechten om een voetbal. Mijnheer de Voorzitter! Door en door zedeloos en onteerend zijn dergelijke spelen."

De heer Kersten: U beweerde, dat ik zou gezegd hebben, dat het Nederlandsche volk zoo onzedelijk is. Ik heb gezegd, dat die Olympische spelen aanleiding geven tot ontaarding van het Nederlandsche volk en in strijd zijn met de beginselen, die ik, als staande op den grondslag van onze oude gereformeerde theologen, belijd.

De heer Schaper: Mijnheer Kersten, gij krijgt uw portie in dit opzicht ook. Als gij zegt, dat deze spelen zedeloos en onteerend zijn, dan suggereert gij daarmee, dat het Nederlandsche volk, dat immers veel liefde heeft voor deze Spelen, op den verkeerden weg is. De sport zou zijn zedeloos en onteerend! Wij mogen niet terugdeinzen voor deze holle redeneering. Zoo iets durft men nog uitspreken in onze 20ste eeuw; dergelijke taal is die van een nageboorte uit de middeleeuwen!

De heer De Visser, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter. Ik ben er in het algemeen afkeering van, en ik heb, zoolang ik mij herinner, in de 27 jaar, dat ik het genoegen had in deze Kamer in de een of andere qualiteit door te brengen, mij nooit bezondigd, als ik dat zoo eens noemen mag, aan het spreken uit en over den Bijbel, het Woord van God. Dat heb ik met opzet nagelaten, omdat ik meende, dat in een Vergadering als deze dat heilig geschrift niet een object van discussie moet uitmaken. Maar ik wensch nu in dit debat daarop een uitzondering - misschien ook voor één keer - te maken en dat wel, omdat de heer Kersten een beschuldiging tegen mij heeft gericht, die het inwendigste van mijn zieleleven, het heiligste dat ook ik in mijn binnenste omdraag raakt, namelijk dat ik door de onderteekening en verdediging van dit wetsontwerp in flagmanten strijd zou zijn met, het Woord van God en daarover later zelf het oordeel zou moeten dragen.

Mijnheer de Voorzitter! Ik daag op dit oogenblik den heer Kersten openlijk uit, om uit het Woord van God ook maar één woord bij te brengen, waaruit zou kunnen blijken, dat ik bij dit ontwerp en het verdedigen daarvan, daarmede in strijd zou zijn gekomen. Ik verwacht van hem geen algemeene uitspraken, gelijk in zijn eerste rede door hem gegeven zijn, maar ik verwacht van hem uit den Bijbel concrete plaatsen, waarop zijn beschuldiging rust. De heer Visscher heeft één tekst aan het slot zijner rede aangehaald, waaruit zou moeten blijken, dat wij hier op een min of meer onschriftuurlijken weer ons zouden begeven hebben, namelijk het woord uit den brief van Paulus, I Timotheus 4:8 "De lichamenlijke oefening is tot weinig nut".

De geachte afgevaardigde, zelf hoogelaar in de godgeleerdheid, moet mij dunkt, gevoeld hebben, toen hij dien tekst aanhaalde, dat hij zich op zeer glibberig en zwak ijs had begeven. Hij toch weet voldoende, beter nog dan ik, dat tal van commentatoren van dat woord van den apostel Paulus een andere uitlegging geven, maar noch die Duitsche commentatoren, noch de uitleggers in de nieuwe Leidsche Statenvertaling hebben misschien bij den geachten afgevaardigde gezag. Daarom wil ik één schrijver aanhalen, wiens getuigenis ongetwijfeld én bij den heer Kersten én bij den heer Visscher op voldoende gezag aanspraak mag maken, namelijk het getuigenis van niemand minder dan van Johannes Calvijn, in zijn uitlegging van den brief van Timotheus.

Wat zegt Johannes Calvijn in zijn commentaar op den brief van Timotheus? "In tegensteling daarmede - dat is met de godzaligheid, waarvan in een paar vorige verzen is gesproken - staat de lichamelijke oefening, waarbij natuurlijk niet aan rennen of aan wedloopen of aan worstelen en dergelijke lichamelijke bewegingen is te denken, maar aan uitwendige oefeningen, die men ter wille van de religie op zicht neemt als nachtwaken, langdurig vasten, liggen op den naakten bodem en dergelijke."

Wanneer een man als Calvijn, wiens autoriteit bij mijn bestrijders ongetwijfeld vaststaat, een dergelijke verklaring geeft van den bedoelden tekst uit den eersten brief van Timotheus, dan zal het geen twijfel lijden, of ik mag herhalen, wat ik straks zei, dat de hoogleeraar zich op zeer glad ijs beeft begeven, toen hij als eenigen tekst uit den Bijbel, op grond waarvan ik in strijd zou handelen met Gods Woord, dezen heeft aangehaald.

Wanneer ik daarbij in aanmerking neem - ik zal het kort 'doen -, dat die zelfde apostel Paulus in I Corinthe 9:24 zegt: "Weet gijlieden niet, dat wie in de loopbaan loopen, allen wel loopen, maar dat één den prijs ontvangt", in: Filippenzen 3:12 zich uit: "ik jaag er naar of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben", in Hebreën 12:1 spreekt van een wolk van getuigen, die wij rondom ons hebben liggen en dan zegt: "laat ons met lijdzaamheid loopen de loopbaan, die ons voorgesteld is" - dat is: op al die plaatsen beelden, ontleend aan den wedloop, in de heidensche wereld bekend - dan geloof ik toch, dat Paulus geheel anders tegenover die zaak stond als mijn bestrijders en ze niet van zoo duivelschen aard achtte, als o.a. de heer Kersten krachtens zijn rede heeft gedaan."