Introduction by Rudi Fuchs
President of the 'Stedelijk Museum' (1993-2003)
Inhoudsopgave van deze pagina:
Dat ik ooit Jan Hoet zou inleiden is iets wat ik in mijn stoutste dromen nog niet had durven dromen. Wanneer we elkaar zien – wat soms vaak is en soms minder vaak, wat ook bij verschillende gelegenheden is – of wanneer we elkaar soms wel willen zien maar niet kunnen en soms wel kunnen maar niet willen zien, kortom, al twintig jaar lang of nog langer om elkaar heen draaiend ... als we elkaar dan zien dan praten we altijd eerst over het wielrennen. En dat wordt in de verheven kunstwereld toch altijd een beetje raar gevonden.
Toch kun je naar een wielerwedstrijd kijken, op de televisie (daar hebben ze een mooi uitgekaderd beeld) als het ware als naar schilderijen en daar hadden we het net over: Milaan ¬San Remo, gisteren (22 maart 1998, red.) op de televisie. Ook wel genoemd La Primavera, zoals het schilderij van Botticelli: daarin zie je dus dat wielrennen en beeldende kunst en ook de slankheid van de dijen van de rijzende Venus een bijzonder vergelijkingspunt oplevert met het machtige dijenwerk van Erik Zabel, die gisteren de Primavera in een sprint door het midden won van Moncassin.
De kleurigheid, de kleurigheid van een wielerwedstrijd, Jan noemde dat zo mooi een heel nerveuze wedstrijd. En dat is een opmerking van iemand die eigenlijk geen kunsthistoricus is, maar schilder geweest is. Hij was eerst leerling van het Sint Lucas Instituut, geloof ik, in Gent. Dat heeft geleid tot een oog dat eerst naar details kijkt en dan pas later probeert daar een groot beeld van te scheppen.
Terwijl de kunsthistoricus/museumman eigenlijk eerst achteruitloopt en zich afvraagt hoe het door de deur zal kunnen. Dat is een essentieel verschil in het kijken naar kunst. Ik kan u verzekeren dat het kijken naar wielerwedstrijden daarbij helpt. Het meemaken van wielerwedstrijden is iets dat Jan vaker, maar mij ook wel eens overkomt: in een auto rijdend tussen al die kleine rennerkens.
Dat is als een ervaring van sculptuur en van performance.
Maar eigenlijk wil ik u vertellen over iets anders.
Vanuit een hotelkamer, waar ik mij nog niet zo lang geleden bevond, keek ik naar beneden en daar was een pleintje, een parkje met van die gekruiste paden in het midden. Rond de hoek van het park stond een heel decent sokkeltje met daarop een bronzen beeldje van koningin Victoria. Het was gemaakt in 1906. Toen was ze al dood. Links van het plein ging ik de straat verder langs en kwam uit bij een ander plein waar een kerk stond, St. Michael’s geheten, met een toren van 63 meter hoog, waar de burgers zeer trots op waren. Dit voor de Utrechters onder ons.
Vervolgens ging je rechtsaf en kwam je door een ander parkje waarna je uitkwam bij een neogotisch gebouwtje met een binnenplaatsje: dat was de universiteit. Die zag er uit zoals die er uit hoort te zien: klein, neogotisch, binnenplaatsje, fonteintje, een beetje gras. Tegenover het plein en tegenover dat gebouwtje stond een klein museum, ook neogotisch, met een mooi tympaan, een late soort neogotisch, maar klein en heel mooi. En op het midden van dat plein stond een wat grotere sokkel en daarop stond Captain Cook. Daaruit kon ik afleiden dat ik niet in Engeland was, maar in Nieuw-Zeeland, in Christchurch, waar de herinnering aan Europa op een merkwaardige wijze voortleeft en waar wij Europeanen misschien ooit moeten gaan kijken, als ze het tenminste daar intact kunnen houden. Ik ben het museum ingegaan en daar hing het beroemdste schilderij van Nieuw-Zeeland, werd mij later gezegd door andere, gecultiveerde mensen die ik daar tegenkwam, in oorsprong Engelsen.
Wat is het mooiste schilderij van Nieuw-Zeeland? U raadt het nooit. Dat is een schilderij, een breed schilderij, groot, waarop afgebeeld staat een begrafenis op het eiland Marken, in de sneeuw. U ziet dus hoe het met die kunst gaat, hoe raar dat lopen kan en waar je als kunsthistoricus of kunst- of tentoonstellingsmaker al niet allemaal achter aan moet gaan, langs wielerwedstrijden, en je moet ook nog naar zo’n schilderij gaan kijken in Nieuw-Zeeland. Want ik heb daar iets geleerd, wat ik me daarvoor eigenlijk nog niet gerealiseerd had, en dat wat ik me daar realiseerde, zal voeren tot mijn dieptepeiling van Jan Hoet.
Dat schilderij was dus een schilderij van een begrafenis op Marken en het was geschilderd door een Nederlandse schilder, een tweederangs meester van de Haagse School, die om die reden in 1892 naar Nieuw-Zeeland was verhuisd. Hij heeft zich toen in Christchurch gevestigd en omdat hij daar zijn meesterschap moest bewijzen, dacht hij: ik maak een mooi schilderij, en het was ook een mooi schilderij. U ziet op dat schilderij dat het bar weer is, het is koud en het heeft gesneeuwd. Huizen niet groen, de groene huizen in allemaal wit, alles grijzig wit. Dus de schilder laat zien dat hij heel goed is in atmosfeer. Dan zie je die stoet aankomen, in klederdracht: een stuk of wat mensen die duwen een sleetje voor zich uit en op dat sleetje staat een klein kistje, het lijkje dus van een kindje. Dat is heel goed, want dat is sentimenteler dan wanneer het een lijk van een groot mens zou zijn: grote mensen gaan dood en kleine kinderen moeten nog leven. Die schilder had precies begrepen wat hij moest doen om aan de kost te komen. Hij had het schilderij gemaakt om te laten zien hoe goed hij kon schilderen en ook dat hij wist wat de mensen voelden als ze zwarte kleren zagen.
Om niet te laten vergeten wie hij was: hij heette Peter van der Velde. Die signatuur was rechtsonder en rechtsonder zag je ook ijs, een stukje van het IJsselmeer: een beetje kruiend ijs zoals u zich herinnert uit de wintertijd als u daar wel eens loopt. Daar is bevroren riet dat uit het ijs steekt, een beetje verloren, koud, gebroken, kapot, grijzig en dan de naam Van der Velde, die L en die D die hoger was opgetekend, die verdween zo en cirkelde als ornamenten in dat ijzig koude riet. Dat was Peter van der Velde en ik realiseerde me dat dit een beroemd schilderij was.
Daarna zag ik andere schilderijen van die man in dat museum en dat waren allemaal schilderijen op de manier van de Haagse School. En er waren andere schilderijen, gemaakt door Engelsen. Engelse schilders die daarheen zijn gegaan, maakten allemaal landschappen van Nieuw-Zeeland alsof het stukjes Kent waren of Oxford of de vallei van de Thames. En de Franse schilders zagen alles als de Loire-vallei of de Côte d’Azur. Niemand zag hoe Nieuw-Zeeland echt eruitzag.
Behalve één gek: Colin McCahon. Anderen zagen het niet. Want om kunst te maken, moet je over een aantal dingen beschikken. Eerst moet je het zien, dan moet je het kunnen en het allerbelangrijkste is het derde, dan moet je het durven. En de meeste mensen, de meeste kunstenaars of mensen die kunstenaar zouden willen worden, durven het niet. Durven niet te breken met datgene wat een norm geworden is. Velen denken: dit hebben ze al zo veel jaar gedaan, waarom zou ik het anders doen? Om dat te durven moet je al iemand zijn als Vermeer of iemand als Mondriaan; dan moet je eigenwijs zijn als Rembrandt.
Nu was er een kunstenaar in Nieuw-Zeeland, geboren in 1919 in Dunedin, in het zuiden van het land, waar ook de eerste kunstschool gevestigd was. Een echte kunstenaar, melancholiek, veel drank, vrouwen. Maar hij had ook een soort glashard oog en een durf, een scherp gevoel. Hij was zonder angst, misschien wel omdat hij naïef was. Hij was degene die voor het eerst zag dat Nieuw-Zeeland er anders uitzag dan al die schilders het al geschilderd hadden, die alleen geschilderd hadden zoals zij dachten dat een mooi schilderij er uit moet zien. Maar een kunstenaar maakt geen mooi schilderij, een kunstenaar maakt dingen die anders worden; misschien later, dertig, vijftig, honderd jaar later worden ze dan mooi gevonden. Nu is het zo dat je in elke televisie-uitzending, in alle kantoren van rijk, gemeente, in grote kantoren van grote bedrijven, in de Tweede Kamer zelfs, een soort schilderijen ziet hangen, zoals het semi-abstracte: fluïde, mooie, kleurrijke kunst. Ministers, staatssecretarissen, burgemeesters, wethouders en managers worden graag voor dat soort schilderijen gefotografeerd, of geïnterviewd voor televisie. Een soort waaraan hun vaders en moeders zich nog met geen goud hadden willen wagen.
Nieuw-Zeeland is een merkwaardig land, en één van de merkwaardige plekken is het noordelijke eiland, waar het altijd waait. Omdat het daar altijd waait, miljoenen jaren lang waait zoals het daar waait, hebben de planten, het struikgewas, zich daarnaar gevoegd, naar dat waaien. Zodat de bergen die daar zijn, niet mooi zoals op Italiaanse of Franse schilderijen, met dat mooie glooien, en die pijnbomen, zo mooi als naalden en zo ritmisch, die pijnbomen waar wielrenners zich omheen slingeren. Die heb je daar niet, althans daar niet, dat is niet het typische beeld. Die planten hebben zich tegen de wind verzet. En die hebben dus een soort structuur gekozen, die hebben zich in elkaar gevlochten als vlechtwerk en die bedekken dus als vlechtwerk de bergen. Die bergen zijn daardoor allemaal een beetje plomp. Een beetje plompig zoals puddingen, en dan bedekt met dat vlechtwerk, wel in driehonderd soorten groen, die alleen daar bestaan.
Colin McCahon heeft dit eigenaardige erkend en er de vorm voor gevonden. Naar zulke weergaloze kunstenaars is Jan Hoet op zoek, kunstenaars als heiligen; en daarover zal hij vanavond spreken.
More information