Minister Van Hall voorkomt staatsbankroet
De periode 1813-1844 was er sprake van toenemende financiële problemen van het Rijk. Dat was deels een 'erfenis' uit de Franse tijd, die veel extra lasten had meegebracht. In belangrijke mate werden de problemen echter ook veroorzaakt door de ambities van koning Willem I en door diens na 1830 (te) lang volgehouden poging om de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland ongedaan te maken.
De financiële problemen speelden zich af in een periode waarin het parlement nog nauwelijks greep had op de overheidsuitgaven. Een deel van die uitgaven werd bovendien doelbewust door de koning (Willem I) uit het zicht van de Kamerleden gehouden. De strijd van het parlement om daarop meer greep te krijgen, speelde een belangrijke rol bij vergroting van de parlementaire macht. In 1840 werd met de invoering van de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid daartoe een eerste stap gezet.
Het was in 1844 uiteindelijk minister Floris van Hall die het dreigende staatsbankroet wist af te wenden. Hij gebruikte daarvoor een methode die ook later nog wel eens werd gevolgd: een 'vrijwillige' lening met belastingverhoging als stok achter de deur.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Na de Franse tijd kende Nederland een zorgelijke financiële positie. De lasten die Frankrijk had opgelegd, verergerden de al voor 1795 bestaande problemen. Tijdens de Bataafs-Franse tijd waren al diverse belastingen nodig om de toenemende uitgaven te kunnen dekken.
In 1810 vond tiërcering van de rente plaats: er werd op de leningen aan de staat nog slechts een derde aan rente betaald. Zo wist keizer Napoleon een staatsbankroet van het ingelijfde Nederland te voorkomen.
De schuld was in 1813, toen de onafhankelijkheid werd hersteld, f 1,25 miljard, met een totale rente van f 38,4 miljoen. Daarnaast waren er nog flinke openstaande rekeningen. Willem (I) kwam in 1814 met een wet tot herstel van de Nationale Schuld. Een deel van de schuld werd 'geamortiseerd' via zogenoemde amortisatiekassen. Die kassen handelden op de beurs in schuldpapieren, in de hoop er op termijn hogere rendementen uit te halen.
In 1822 riep Willem I bij wet een Amortisatiesyndicaat (AS) in het leven. Dit was een kas die gevuld werd met leningen, geld uit de schatkist en door opbrengsten van de verkoop van domeinen. Willem wilde het AS gebruiken voor onder meer militaire uitgaven, voor aanleg van kanalen, voor betaling van pensioenen en voor aflossing van de uitgestelde schuld.
Het AS verschafte Willem een 'kas' waaruit hij buiten het parlement uitgaven kon doen. Bij de behandeling van de tienjarige begroting in 1829 kwam daartegen in de Tweede Kamer veel verzet. De begroting werd verworpen. Het duurde echter nog tot 1840 voor het AS werd opgeheven. Doordat het AS lang niet het rendement opleverde dat was gehoopt, ontstond ook daar een schuld van f 113 miljoen.
De afscheiding van België in 1830 namen de financiële problemen toe. Willem I hoopte lange tijd op het ongedaan maken van de scheiding en hield het leger paraat. Deze volhardingspolitiek kwam in 1839 ten einde toen uiteindelijk een akkoord over de afscheiding werd gesloten. Inmiddels waren belastingenverhogingen onvermijdelijk gebleken. Zo kwam er accijns op zeep en op brandstoffen. Daarnaast waren extra leningen nodig.
Verder moest Nederlands-Indië via het in 1830 ingevoerde cultuurstelsel voor extra inkomsten gaan zorgen. Het cultuurstelsel was gedwongen levering van koloniale producten (zoals koffie) aan de staat. De baten van dit stelsel vloeiden echter niet rechtstreeks naar de staat, maar liepen via de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM), die de producten vervoerde en verhandelde. De staat kreeg, in het vooruitzicht van op termijn te verwachten rendementen, voorschotten van de NHM.
In 1839 diende de regering tegelijk met de tienjaarlijkse begroting een wetsvoorstel in om een extra lening aan te gaan. Die was nodig om f 56 miljoen aan voorschotten van de NHM af te lossen. De schuld bij de NHM was, zo betoogden Kamerleden, buiten het parlement aangegaan en aan die ondoorzichtige begrotingspolitiek moest nu maar eens een einde komen. Minister Beelaerts van Blokland van Financiën betoogde dat Willem I nu eenmaal het opperbestuur in de koloniën had en dus over de koloniale baten kon beschikken. Ook minister Van den Bosch van Koloniën (eerder bedenker van het cultuurstelsel) verdedigde de lening.
De Tweede Kamer verwierp echter op 23 december 1839 zowel de tienjarige begroting als de Leningwet met 50 tegen 1 stem. Alleen Beelaerts van Blokland (die tevens Kamerlid was) stemde vóór. Na dit echec traden Beelaerts en Van den Bosch af, waarmee zij feitelijk 'ministeriële verantwoordelijkheid' voor het beleid van de koning erkenden. Willem I trad zelf op 7 oktober 1840 af. Niet alleen zijn mislukte financiële beleid en volhardingspolitiek, maar ook een afgedwongen grondwetsherziening en zijn voorgenomen huwelijk met een Belgische dame speelden daarbij overigens een rol.
Koning Willem II benoemde J.J. Rochussen tot nieuwe minister van Financiën. Hij kwam met het voorstel tot opheffing van het Amortisatiesyndicaat en vroeg daarnaast een lening van f 18 miljoen. Uit de koloniale baten zou f 9 miljoen naar de schatkist vloeien. Hij slaagde er voorts in een regeling voor de Belgische bijdrage aan de Nederlandse staatsschuld te treffen en schreef met succes een nieuwe staatslening uit. Dat was echter onvoldoende om de schuld weg te werken. In 1843 strandde bovendien zijn voorstel om vrijwillig de staatsschuld te laten converteren van een hoge naar een lage rente. Rochussen trad af.
Om de problemen met de staatsschuld op te lossen, stelde zijn opvolger, jhr. J.A. van der Heim van Duivendijke, voor om de belastingen te heffen op bezittingen, zoals vaste goederen en effecten. De Tweede Kamer wees dat echter af. Het zelfde gold voor een voorstel om de successierechten te verhogen. Van der Heim gooide toen het bijltje erbij neer. De financiële problemen leken onoplosbaar.
Er kwam een nieuwe minister: Floris Adriaan van Hall, tot dan minister van Justitie. Van Hall behoorde tot de moderaten. Dat waren politici die behoorden tot de rijke Amsterdamse kooplieden en bankiers en die aandrongen op grotere invloed van het parlement op de staatsfinanciën.
Van Hall diende een wetsvoorstel in tot vaststelling 'eener buitengewone belasting op de bezittingen en daarmee gepaard gaande vrijwillige geldleening'. Het voorstel behelsde invoering van belastingen tenzij 'vrijwillig' een lening werd voltekend van in totaal f 127 miljoen (met een rente van 3%). Daarnaast werden onder meer bezuinigingen doorgevoerd en werd de uitstaande schuld deels geconverteerd naar een lagere rente. Ook werden regelingen getroffen voor de aflossing van de schuld aan de NHM en werd de 'Belgische schuld' verkocht voor f 80 miljoen. Door dit voorstel moest het probleem van de staatsschuld tot 1850 worden opgelost zonder belastingverhogingen.
De voorstellen waren zeer omstreden. Vooral in Limburg was veel verzet, waarbij zelfs voor afscheiding werd gepleit. In de Tweede Kamer maakte een lid zelfs de vergelijking met Alva's Tiende Penning en werd gesproken van een monsterwet. Er waren echter ook Kamerleden die een staatsbankroet als een nationale schande zagen, waarmee de eerlijkheid en trouw van ons land op het spel zou komen te staan.
De Tweede Kamer aanvaardde het voorstel op 29 februari 1844 met 32 tegen 25 stemmen. De Eerste Kamer deed het zelfde op 6 maart met 12 tegen 6 stemmen. Vier senatoren lieten nog eens nadrukkelijk hun afkeuring over dat besluit aantekenen.
De vrijwillige lening leverde het gewenste bedrag op, al moest de termijn van inschrijving worden verlengd. Ook ex-koning Willem I en koning Willem II droegen flink bij. In totaal tekenden particulieren voor f 117 miljoen in. De staatsschuld daalde met f 51,1 miljoen en de rentelasten met ruim f 3,9 miljoen. De staatsuitgaven gingen met f 7 miljoen omlaag. In 1846 was er - vooral ook dankzij de Indische baten - evenwicht op de begroting.
Meer over