Gefuseerde partijen
Meer dan wellicht wordt gedacht zijn onze gevestigde partijen resultaat van fusies. Dat geldt voor GroenLinks, CDA, ChristenUnie, PvdA en in zekere zin ook voor de VVD.
Niet altijd lukte het partijen om te fuseren. De mislukking van de Progressieve Volkspartij (samengaan van PvdA, PPR en D66) in de jaren zeventig van de vorige eeuw is daarbij het meest sprekend.
Inhoudsopgave van deze pagina:
In 1894 ontstonden na de Tweede Kamerverkiezingen twee antirevolutionaire fracties: onder leiding van A. Kuyper en van A.F. de Savornin Lohman. Strijdpunten waren de kiesrechtuitbreiding en de mate waarin parlementariërs waren gebonden aan het partijprogramma. De 'Lohmannianen' vormden in 1898 een eigen partij, de Vrij-Antirevolutionaire Partij. De partij noemde zich ook wel christelijk-historisch.
Een jaar eerder was in Utrecht de Christelijk-Historische Kiezersbond opgericht, onder leiding van ds. J.Th. de Visser. Die Bond was sterk anti-Rooms en had nauwe banden met (een kleine) christelijke vakbond. In 1898 ontstond verder in Friesland een Bond van Kiesvereenigingen op Christelijk-historische grondslag.
VAR en CH-Kiezersbond besloten in 1903 samen te gaan in de Christelijk-Historische Partij. Die samenwerking was mogelijk, omdat de CH-Kiezersbond langzamerhand wat minder uitgesproken anti-Rooms was geworden en bereid was om samen te werken met de (rechtse) christelijke coalitie van katholieken en antirevolutionairen.
Nadat in 1908 ook de Friese CH zich aansloot bij deze fusiepartij, ontstond de Christelijk-Historische Unie. De Visser was spoedig de tweede man geworden naast De Savornin Lohman. De voormalige leider van de Friese CH, J. Schokking, kreeg eveneens een vooraanstaande positie in de CHU.
In 1885 ontstond de eerste landelijke liberale 'partij' de Liberale Unie. Dit was een verbond van liberale kiesverenigingen. Lang niet alle liberale Kamerleden behoorden daar overigens toe, maar de Unie zorgde wel voor grotere eenheid onder de liberalen. Die eenheid duurde tot 1894 toen de strijd over het kiesrecht uitmondde in vorming van twee liberale Kamerfracties. De leden van de conservatievere vleugel noemden zich oud-liberalen.
Nadat in 1901 de linkervleugel zich afsplitste (en samen met de Radicale Bond de Vrijzinnig-Democratische Bond vormde), bleef de Liberale Unie 'over' als liberale middenpartij. In 1906 verenigden de oud-liberalen zich in de Bond van Vrij-Liberalen.
Invoering van de evenredige vertegenwoordiging mondde uit in sterke achteruitgang van zowel Unie-liberalen als Vrij-Liberalen in de Tweede Kamer. Bovendien waren inmiddels kleinere, meest op specifieke belangen gerichte partijen ontstaan, zoals de Neutrale Partij die zich sterk maakte voor de belangen van artiesten en muzikanten. In 1917 had oud-minister Treub bovendien de Economische Bond opgericht, als nieuwe liberale partij.
Om aan de verdeeldheid een einde te maken, werd vanaf 1918 gestreefd naar het samengaan van de diverse liberale partijen. Dat resulteerde in april 1921 in de oprichting van de Liberale Staatspartij 'de Vrijheidsbond'. Dit werd een overwegend conservatief-liberale partij. In de Tweede Kamerfractie zaten de eerste jaren steeds leden die afkomstig waren uit de belangrijkste 'voorgangers'. Zo was het Tweede Kamerlid Jo Westerman lid geweest van de Economische Bond.
Het succes van de Vrijheidsbond was beperkt want vanaf 1922 zag die zijn ledental in de Tweede Kamer alleen maar afnemen, om in 1937 nog slechts vier zetels over te houden.
Tijdens de bezetting, toen veel politici als gijzelaar waren geïnterneerd in Sint-Michielsgestel, ontstond het idee om na de bevrijding te komen tot een nieuwe partijformatie. Daarin moest een plaats zijn voor zowel confessionele als niet-confessionele progressieven. Direct na de bevrijding werd de Nederlandse Volksbeweging opgericht, die dit idee verder vorm moest geven.
In december 1945 kwam er echter een nieuwe katholieke partij (de Katholieke Volkspartij). Veel katholieke NVB-leden traden toe tot die partij. Aan protestantse zijde keerden ook ARP en CHU terug.
Vanuit SDAP en VDB werden wel pogingen ondernomen om tot een nieuwe progressieve partij te komen. Dit resulteerde in februari 1946 in de oprichting van de Partij van de Arbeid. Naast sociaaldemocraten en vrijzinnig-democraten traden ook enkele progressieve katholieken en protestanten toe, aangevuld met verschillende partijlozen. In de PvdA ging ook de sociaal-christelijke, pacifistische CDU op.
In de PvdA waren nog lange tijd de voormalige partijformaties 'zichtbaar', waardoor ook een zekere tegenstelling bleef bestaan tussen overwegend socialistische PvdA'ers en meer gematigde, vrijzinnig-democratische leden. De voormalige CDU had in Rintje van der Burg en Fedde Schurer lange tijd een 'eigen' vertegenwoordiger in de PvdA-Tweede Kamerfractie.
De PvdA haalde in 1952 voor het eerst het meeste aantal stemmen bij de verkiezingen. De beoogde 'doorbraak' van bijvoorbeeld confessionele arbeiders bleef echter uit en de verzuiling bleef grotendeels bestaan.
Na de bevrijding keerde de Liberale Staatspartij niet terug, maar er werd - vooral onder impuls van enkele jonge liberalen, zoals Henk Korthals - een nieuwe partij opgericht: de Partij van de Vrijheid. Voorman daarvan werd de ondernemer Dirk Stikker. Hoewel de PvdV in 1946 meer zetels haalde dan de Staatspartij in 1937, was de partij toch niet een echt succes.
Enkele VDB'ers die waren toegetreden tot de PvdA voelden zich daar spoedig niet thuis. Dat gold met name voor P.J. Oud. Hij vond dat de PvdA te socialistische was en hij kreeg bovendien geen plaats op de PvdA-kandidatenlijst voor de Eerste Kamer. Oud verliet de PvdA. Samen met Stikker richtte hij een comité op ter voorbereiding van een nieuwe liberale partij.
Dit mondde in januari 1948 uit in de oprichting van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, waarin plaats was voor zowel progressieve liberalen (voormalige vrijzinnig-democraten) als meer behoudende liberalen.
De VVD zou vanaf 1956 een zekere opmars maken, maar wist - na succesvolle verkiezingen in 1959 - pas echt grotere groepen kiezers aan te spreken onder Wiegel (1972 en 1977), Nijpels (1982) en Bolkestein (1994 en 1998). Veel meer dan haar vooroorlogse voorgangers is de VVD nu een brede volkspartij geworden.
Door de toenemende secularisatie in de jaren zestig werd de positie van de drie grotere confessionele partijen, KVP, ARP en CHU, steeds meer aangetast. Bovendien pasten in het nieuwe verenigde Europa drie afzonderlijke christelijke partijen minder goed. Er werden daarom voorzichtige pogingen ondernomen om tot samenwerking en zelfs een gezamenlijk verband te komen.
Na de verkiezingsnederlaag van KVP en CHU in 1967 kreeg dit streven een nieuwe impuls, dat uitmondde in een gezamenlijk optreden van drie fractievoorzitters in een uitzending voor politieke partijen. Zij bekeerden zich tot de gedachte 'samen uit, samen thuis'. Er werd een Groep van Achttien ingesteld die de samenwerking verder vorm moest gaan geven. Dit kreeg een vervolg in een Contactraad van KVP, ARP en CHU en een programmacommissie. Grote stimulator daarvan was prof. Piet Steenkamp, een KVP-senator.
In juni 1973 werd als federatief verband van de drie partijen het Christen Democratisch Appèl opgericht, met Steenkamp als voorzitter. De zware verkiezingsnederlaag van KVP en CHU in november 1972 had de urgentie om tot één christendemocratische partij te komen alleen maar doen toenemen.
Met name in de top van de ARP waren er aarzelingen. Sommigen, onder wie ARP-fractievoorzitter Wim Aantjes, vreesden dat het CDA een te weinig progressief karakter zou krijgen en dat de grondslag te vaag zou worden. Die vrees leidde bij de KVP in 1975 zelfs tot het aftreden van partijvoorzitter Dick de Zeeuw en het uittreden van een klein aantal kaderleden.
De wens om tot een gezamenlijke partij te komen, werd echter vooral vanuit de basis sterk gesteund. Op lokaal niveau kreeg die samenwerking een impuls omdat de drie partijen vaak met één lijst kwamen bij de gemeenteraadsverkiezingen. Hetzelfde gebeurde in 1974 bij de Statenverkiezingen. De fracties in de Tweede en Eerste Kamer besloten inmiddels ook om geregeld gezamenlijk te gaan vergaderen (hoewel KVP en ARP regeringsfracties waren en de CHU in de oppositie zat).
Nadat er overeenstemming was over het Evangelie als richtsnoer van politiek handelen, kreeg het fusieproces een verdere impuls. In 1976 werd besloten met één kandidatenlijst te komen bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1977. De katholieke minister van Justitie Dries van Agt, die ook bij de protestantse achterban populair was, werd aangewezen als de eerste CDA-lijsttrekker.
Het fusieproces werd op 11 oktober 1980 voltooid door tekening van de oprichtingsakte van het CDA, dat nu een partij werd. KVP, ARP en CHU hieven zichzelf op. De 'bloedgroepen' (KVP, ARP, CHU en rechtstreekse CDA-leden) speelden nog geruime tijd een rol in het CDA. Zo werd in de tijd dat Ruud Lubbers (ex-KVP) premier was het fractievoorzitterschap vervuld door Bert de Vries (ex-ARP).
De vorming van het CDA en de populariteit van Van Agt wisten de neerwaartse gang van de christendemocraten in 1977 tot staan te brengen. Het leiderschap van Lubbers zorgde in 1986 en 1989 zelfs voor een enorme opleving.
Ter linkerzijde waren in de loop der jaren enkele kleinere partijen ontstaan. In 1957 was de Pacifistisch-Socialistische Partij opgericht, die zich met name keerde tegen (kern)bewapening. In 1968 vormden progressieve katholieken en protestanten, die KVP en ARP de rug hadden toegekeerd, de Politieke Partij Radikalen. Begin jaren tachtig leidde onvrede over de koers van het CDA tot oprichting van de Evangelische Volkspartij.
Daarnaast bestond er al sinds 1909 een communistische partij. De CPN was voor andere partijen tot de jaren zestig te zeer met het Oostblok verweven, wat een samenwerking in de weg stond. Door de ontspanning in de verhouding tussen 'Oost ' en 'West' veranderde dat geleidelijk. Binnen de CPN kregen bovendien nieuwe groepen (vrouwen, studenten) een belangrijke plaats, waardoor ook de koers van de partij enigszins wijzigde.
De PPR werkte tussen 1971 en 1977 nauw samen met de PvdA (en D66). Zij kwamen met een gezamenlijk verkiezingsprogramma en presenteerden in 1971 een alternatief kabinet. In 1977 eindigde die samenwerking echter, mede omdat de PPR bij de verkiezingen van 1977 sterk verloor. Ook CPN en PSP behaalden na 1981 steeds nog slechts enkele zetels. De EVP kwam in 1982 in de Tweede Kamer, maar verdween daar in 1986 weer uit.
Om hun gezamenlijke positie te versterken, werd daarom gestreefd naar samenwerking die uiteindelijk zou kunnen uitmonden in fusie. Dat zou overigens niet zonder slag of stoot gaan. In de PPR voelden gematigde leden meer voor samenwerking met de PvdA. Enkelen van hen, zoals Erik Jurgens en Ad Melkert, verlieten de partij en traden toe tot de PvdA.
In de PSP leefde de vrees dat een nieuwe partij te weinig socialistisch zou zijn. Bij de verkiezing van een nieuwe lijsttrekker in 1986 ontstond een conflict, waarna een kleine groep onder leiding van Fred van der Spek zich afscheidde. De meerderheid van de PSP wilde de blokkade om tot samenwerking (en fusie) met de andere kleine linkse partijen te komen juist wegnemen. Ook in de CPN waren er bezwaren tegen het opgeven van het oude gedachtegoed. De CPN verloor in 1986 al haar Kamerzetels en dat deed de noodzaak om tot een nieuwe partij te komen, nog toenemen.
Inmiddels was naast de drie partijen GroenLinks opgericht, waarvan een (rechtstreeks) lidmaatschap mogelijk was. In 1989 kwamen de vier partijen met een gezamenlijke kandidatenlijst en werd aan de verkiezingen deelgenomen onder de naam 'GroenLinks'. In 1990 besloten PSP, PPR, CPN en EVP tot een fusie, die op 24 november 1990 zijn beslag kreeg. De 'oude' partijen besloten in 1991 zichzelf op te heffen.
GroenLinks behaalde in 1998 onder Paul Rosenmöller met elf zetels een goed resulaat en in 2017 werden er onder aanvoering van Jesse Klaver zelfs veertien gehaald. In 2010 en 2017 was de partij betrokken bij formaties, maar tot kabinetsdeelname kwam het niet.
Sinds 1963 was in de Tweede Kamer het Gereformeerd Politiek Verbond vertegenwoordigd. Dit was een partij die haar aanhang vrijwel uitsluitend vond bij de vrijgemaakt-gereformeerden. Oprichting van het GPV in 1948 was een direct gevolg van de eerdere kerksplitsing. Het GPV was een getuigende, tamelijk behoudende partij. In de Kamer zaten soms twee GPV'ers, maar verdere groeimogelijkheden waren er nauwelijks.
In 1975 werd uit onvrede over de koers van met name de ARP de Reformatorische Politieke Federatie opgericht. Ook dit was een vooral getuigende, vrij behoudende christelijke partij. De RPF kreeg in 1981 voor het eerst (twee) Kamerzetels. In 1994 werd dat aantal uitgebreid naar drie.
In de Kamers bleken de standpunten van GPV en RPF vaak overeen te komen. Bij sommige verkiezingen, zoals de Europese verkiezingen van 1986 kwamen beide partijen al met een gezamenlijke lijst. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1989 gingen GPV en RPF een lijstverbinding aan en vanaf 1999 gingen de beide fracties in de Kamers gezamenlijk vergaderen.
In 2000 besloten de partijen samen te gaan onder de naam ChristenUnie. Dit kreeg per 1 januari 2004 definitief zijn beslag toen de partijen fuseerden. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2002 was er voor het eerst een gezamenlijke kandidatenlijst. Toen de ChristenUnie in 2006 voor het eerst bewindslieden leverde, waren dat de ex-RPF'ers André Rouvoet en Tineke Huizinga en de ex-GPV'er Eimert van Middelkoop.
Die regeringsdeelname kan worden gezien als het directe succes van de fusie. De ChristenUnie is met een sociaal en 'groen' profiel steeds meer een 'bedreiging' voor de positie van het CDA.
Meer over