70 jaar Sociaal-Economische Raad

PDC, januari 2020

Op 27 januari 1950 kwam de Wet op de bedrijfsorganisatie in het Staatsblad. Deze wet regelde formeel toepassing van enkele grondwetsartikelen, waardoor in het bedrijfsleven 'openbare lichamen' konden worden ingesteld met verordenende bevoegdheden. Belangrijk onderdeel van de wet was de instelling van de Sociaal-Economische Raad (SER). De SER kwam voor het eerst op 21 juli 1950 bijeen, in de vergaderzaal van de Eerste Kamer.

De SER kreeg een centrale rol in de bedrijfsorganisatie, maar werd tevens het belangrijkste sociaal-economische adviesorgaan van de regering. Aan de raad werden zowel bestuurlijke als toezichthoudende taken opgedragen.

In haar zeventigjarige bestaan speelde de SER een belangrijke rol bij de opbouw van de verzorgingsstaat en bij de toename van de welvaart in ons land. Maar ook in tijden van economische teruggang was de SER een voorname speler. Hoewel er soms kritiek klinkt op 'polderen', is het Nederlandse overlegmodel waarvan de SER een belangrijk onderdeel is, een voorbeeld voor andere landen.

Inhoudsopgave van deze pagina:


1.

Voorgeschiedenis

De gedachte van ordening in het bedrijfsleven dateert al uit de periode voor 1945. Vooral christendemocratische politici waren sterk voorstander van nieuwe economische overlegstructuren, als tegenhanger van de door de socialisten voorgestane klassenstrijd en van de liberale staatsonthouding op economisch gebied.

Minister Talma wilde in 1912 al bedrijfsraden instellen met verordenende bevoegdheden, maar uiteindelijk bleef de taak daarvan beperkt tot uitvoering van verzekeringswetten. In 1919 stelde minister Aalberse de Hoge Raad van Arbeid in. Daarin zaten vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties en deskundigen. Die raad moest met name advies uitbrengen over sociale wetgeving.

Bij de Grondwetsherziening van 1938 werd een nieuw hoofdstuk toegevoegd over de instelling van openbare lichamen met verordenende bevoegdheid. Hiermee werd de basis gelegd voor de latere instelling van product- en bedrijfschappen.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog kreeg de bedrijfsorganisatie een impuls, doordat de Duitse bezetter de Commissie organisatie voor het bedrijfsleven instelde onder voorzitterschap van H.L. Woltersom. Deze commissie gaf de stoot tot oprichting van zes ordenende bedrijfsvakgroepen (voor industie, handel, verkeer, ambacht en bank- en verzekeringswezen). Hoewel deze organisatie vooral ten voordele van de Duitsers was ingesteld, bleek de gedachte die er achter zat aan te spreken.

In de bezettingsjaren kwam er ook beter 'ondergronds' overleg tussen werkgevers en werknemers. Dat werd na de bevrijding voortgezet toen op 17 mei 1945 D.U. Stikker de aanzet gaf voor oprichting van de Stichting van de Arbeid. De Stichting van de Arbeid, die geen kroonleden kent, zou een belangrijke rol blijven spelen bij het voorkomen van sociaal-economische conflicten.

In januari 1947 stelde minister Huysmans van Economische Zaken een commissie in onder voorzitterschap van de Tilburgse hoogleraar F.J.H.M. van de Ven, die een voorontwerp moest maken voor een algemene wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie.

2.

Oprichting

In 1948 werd door minister Van den Brink de ontwerp-Wet op de bedrijfsorganisatie ingediend op basis van het door de Commissie-Van de Ven uitgebrachte advies. Gedachte was dat het bedrijfsleven een verantwoordelijkheid had voor haar eigen functioneren, maar dat er tevens belangen voor de gemeenschap waren die moesten worden bewaakt. De centrale overheid regelde met de wet dat het bedrijfsleven haar eigen verantwoordelijkheid optimaal kon waarmaken. Vooral tijdens de wederopbouw werd het van belang geacht dat werkgevers en werknemers samen een belangrijke rol zouden spelen bij het oplossen van maatschappelijke vraagstukken.

Het wetsvoorstel werd in 1949 door Tweede en Eerste Kamer behandeld. Behalve de ministers Van den Brink, Joekes (Sociale Zaken) en Mansholt (Landbouw) speelde de staatssecretaris voor publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, W.Ch.L. van der Grinten, een belangrijke rol bij de verdediging ervan.

De wet regelde de mogelijkheid tot instelling van openbare lichamen, met verordenende bevoegdheden. De instelling daarvan zou bij wet of algemene maatregel van bestuur geschieden. Het ging daarbij per bedrijfstak om product-, bedrijf- en hoofdbedrijfschappen. Op 13 oktober nam de Tweede Kamer het wetsvoorstel met 55 tegen 35 stemmen aan. Voor stemden PvdA, KVP en het CHU-lid Kikkert, tegen stemden ARP, CPN, VVD, SGP en Welter. Veel tegenstemmers vonden dat de mogelijkheid tot het instellen van bedrijfschappen bij algemene maatregel van bestuur in strijd was met de Grondwet.

De Eerste Kamer aanvaarde het wetsvoorstel op 25 januari 1950 met 30 tegen 11 stemmen. PvdA en KVP, alsmede de ARP'er Schipper (tevens bestuurder van het CNV) stemden vóór.

3.

Taken en samenstelling

De in te stellen Sociaal-Economische Raad werd het hoogste bestuursorgaan van de bedrijfsorganisatie. Tevens werd het een vast college van advies van de regering. Zij zou advies kunnen uitbrengen over algemeen sociaal-economische onderwerpen. De SER zou bestaan uit drie soorten leden: vertegenwoordigers van werknemersorganisaties (vakbonden), vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties en onafhankelijke door de regering benoemde deskundigen (kroonleden).

De SER adviseert over

  • hoofdlijnen van het sociaal-economisch beleid
  • belangrijke wetgeving op sociaal-economisch terrein

Het kabinet is niet verplicht de adviezen van de SER op te volgen, maar het motiveert wel altijd waarom een bepaald advies niet wordt overgenomen. De argumenten kunnen zodoende toch een rol spelen in het publieke debat. De adviezen van de SER worden gepubliceerd.

Daarnaast biedt de SER maatschappelijke organisaties en deskundigen gelegenheid om deel te nemen aan het debat over sociaal-economische kwesties en om daarover in contact te treden met parlement en ministeries.

De SER heeft verder taken bij het toezicht op de naleving van fusiegedragregels en bij zelfregulering op het gebied van consumentenrechten. Zo ondersteunt de SER het werk van geschillencommissies.

5.

Hervormingen 1992 en 1995

In 1992 kwam een belangrijke wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie tot stand. De SER kreeg zelf de instellingsbevoegdheid voor product- en bedrijfschappen. De toetsingsbevoegdheid voor verordeningen van bedrijfslichamen ging over van de minister naar de SER. Verder kon de SER voortaan zonder tussenkomst van de Kroon de besturen van bedrijfslichamen vaststellen.

In 1995 werd de verplichte advisering geschrapt uit de Wet op de bedrijfsorganisatie door aanneming van een amendement-B.M. de Vries (VVD).

6.

Betekenis

Belangrijke adviezen waren er onder ander over de loonvorming (in 1962), over het wettelijk minimumloon in 1966, over de WAO (in 1982 en 1991), over de Economische en Monetaire Unie (in 1990), over het sociaal-economische beleid in de jaren 2000-2004, over een toekomstgericht ouderenbeleid op het gebied van werk, inkomen, pensioenen en zorg (in 2005) en over duurzame globalisering (in 2008).


Meer over