Anema stak zijn, hand uit - Tot ontsteltenis van Jan Schouten (1950)

In de jaren 1950-1960 was prof. Anne Anema fractieleider der ARP de nestor der Eerste Kamer. Geboren in 1872, het jaar waarin 'De Standaard', het blad van Abraham Kuyper, zijn eerste jaargang gepasseerd was. Met dat blad was hij opgegroeid; als jong advocaat had hij er, voor een grijpstuiver, zelfs aan meegewerkt. En hij maakte er kennis ook met de kleine kanten van het karakter van de grote Kuyper. Sedertdien had hij zich in het antirevolutionair kader wat onafhankelijk opgesteld.

Was Anema ook lang niet zo ijverig als vele geestverwanten, hij was begaafder. Veertig jaar lang was hij hoogleraar aan de Vrije Universiteit geweest en hij had zich er tot een veelzijdig jurist ontwikkeld: burgerlijk recht, staatsrecht, volkenrecht.

Zo had zijn woord gezag gekregen in de Eerste Kamer; vooral ook omdat het zo bondig klonk. Ook toen Anema ouder werd, kreeg hij geen last van de kwaal der breedsprakigheid. Hij sprak als er wat gezegd moest worden. Dat deed hij voorbeeldig kort. Zo vond hij in 1950, direct na de souvereiniteitsoverdracht, het nodig, dat zijn partij de oppositie zou opgeven. En dus zei hij, wat de partijleider Schouten had moeten zeggen. En deze was er ontdaan over: want hij was 't er niet mee eens. Doch dat wisten op dit moment slechts weinigen.

Ook zonder kennis van die achtergronden had het zoals zijn leerling A.M. Donner schreef reeds uiterlijk iets boeiends wanneer de grote brede figuur in het ondanks de keurige snit wat sloeberig pak op het podium kwam, met zijn grote melancholieke ogen de zaal instaarde, met een abrupt gebaar een ouderwets brilletje te voorschijn haalde en opzette, en wanneer dan van onder de lange, wilde snorren de karakteristieke, langzame, wat klagende stem met de onoverwinnelijke Friese tongval begon te spreken ...'.

1.

Handelingen Eerste Kamer, 14 februari 1950

De heer Anema: Mijnheer de Voorzitter! Thans nog een enkel woord over onze positie tegenover dit kabinet. De druk der Indonesische kwestie is thans opgeheven. Het had naar onze mening anders en beter kunnen en moeten gaan. Onze overzeese politiek heeft haar aanvang opgezet in een fors folioformaat; zij is in een pijnlijk dun duodecimodeeltje beëindigd. Onder dit alles is thans de eindstreep getrokken en ook wij erkennen dat als een voldongen feit.

Onzerzijds heeft het kabinet geen politiek van napleiten, van mokken en wrokken te verwachten; wij wensen thans niet anders dan onze schouders mede te zetten onder de nieuwe taak, waarvoor het kabinet nu is geplaatst. Zoëven betoogde ik reeds, dat die taak vooral hierin zal bestaan, dat onze binnenlandse politiek in al haar verschillende vertakkingen zal worden aangepast aan de federatieve buitenlandse politiek, die ons door de nieuwe verhoudingen na de oorlog is opgelegd. Zij doet haar invloed gelden zowel op ons economisch-sociaal beleid als op de regeling van ons binnenlands bestuur in engeren zin en op de culturele problemen.

Wij begeren niet anders dan daaraan constitutief mede te werken en ons aandeel daaraan opgewekt te aanvaarden. Maar dan zal het Kabinet zijnerzijds het recht der Staten-Generaal in vollen omvang moeten erkennen. Daaraan heeft na de bevrijding maar al te veel ontbroken. Een bepaalde worsteling is nodig geweest om in de eerste jaren een behoorlijke positie voor het Parlement te herwinnen.

Ook toen dat eenmaal geschied was, hebben feiten als het stellen der portefeuillekwestie bij de behandeling der grenscorrecties in deze Kamer en niet minder wat geschied is bij de afwikkeling van het ontwerp publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties, schrijnende littekenen achtergelaten. In hoeverre dat te wijten is aan de leden van het kabinet zelf of wel aan de departementale bureaux, die achter hen staan, laat ik in het midden. Psychologisch is het begrijplijk, dat de ambtelijke autoriteiten, na gedurende den oorlog jarenlang hun bestuurstaak te hebben vervuld zonder medewerking der Staten-Generaal, enige moeite hebben om zich weer te schikken in de oude verhoudingen.

Ik heb herhaaldelijk in commissiearbeid met die ambtenaren moeten samenwerken en ik heb daar steeds een hogen dunk gekregen van hun veelomvattende kennis en hun grote toewijding, ook wanneer die geheel belangeloos werd gegeven. Ik ben dan ook overtuigd, dat zij het belang van een krachtige handhaving onzer democratische staatsorde zelf zullen inzien en zich daarnaar zullen voegen.

Maar hoe dat ook zij, wij hebben als volksvertegenwoordigers niet met hen, maar met het kabinet te doen en ik meen daarom als tegenprestatie dan ook van het kabinet te mogen vorderen, dat zijn leden de beginselen onzer rechts en staatsorde, zoals die in Grondwet en wet zijn verankerd, niet zullen voelen als een benauwende grens, die men zoveel mogelijk moet trachten te rekken en te plooien, maar als een bron van kracht, die tot levende werkelijkheid moet worden gemaakt. Ik doe daartoe daartoe met name een beroep op den minister-president.

Zijn duümviraat met de heer Schermerhorn vlak na de bevrijding ligt mij altijd nog wat zwaar op mijn politieke maag, maar overigens heb ik hem altijd met sympathie bij zijn be­windvoering gevolgd, ook dan, wanneer ik zakelijk met hem van ge­voelen verschilde. Als oud-parlementariër zal hij, dunkt mij, iets moeten meevoelen voor mijn bezorgdheid en ik hoop dan ook een be­vredigend antwoord van hem te zullen ontvangen.

De conferentie tussen hem en den minister van Buitenlandse Zaken enerzijds en de seniorenconventen van de beide Kamers der Staten-Generaal ander­zijds, die kort geleden plaats had, opent hier gunstige vooruitzichten. Met een en ander heb ik genoegzaam gezegd, wat ik te zeggen had. Wij komen thans, na de opruiming der Indonesische kwestie, met de hand toegestoken aan het kabinet en aan de andere partijen tot ver­enigden arbeid in ons aller nationaal belang. Wij hopen, dat die hand niet zal worden teruggestoten, maar dat zij zal worden aanvaard voor gezamenlijken opbouw van een betere toekomst voor ons land en volk.

Handelingen Eerste Kamer 1949/1950 p. 244

Literatuur

  • J.A.J.H.S. Bruins Slot: En ik was gelukkig. Baarn 1972 pag. 179
  • A.M. Donner: Antirevolutionaire Staatkunde 36 Jrg. nr. 2 febr. '66