De minister heeft mij diep gegriefd. Haffmans interpelleert over Haffmans (1872)
Elke generatie kamerleden heeft zijn types; afgevaardigden, die zich door formaat, spreektrant of gedrag onderscheiden. Niet alleen de politieke leiders springen eruit, ook onder de zgn. backbenchers zijn er die opvallen als merkwaardig.
In het laatste kwart van de vorige eeuw was de RK-afgevaardigde mr. J.H.L. Haffmans er zó een. 'Een donker gelaat; waarvan de somberheid versterkt wordt door de zwarte kleur van haar en baard', zo beschreef een journalist hem.
Toch heeft mr. Haffmans vaak de rol op zich genomen om de Kamer enige vrolijke ogenblikken te verschaffen temidden van het soms zo taaie en vervelende debat.' Eerder traag dan vlug als spreker beschikte hij over een zekere gevatheid om zijn tegenstanders belachelijk te maken. Die kwaliteiten zijn in ons parlement echter niet zo zeldzaam, dat zijn naam op grond daarvan nu nog herinneringen zou oproepen. Haffmans heeft echter een precedent geschapen; hij heeft geïnterpelleerd over zichzelf!
Hij was kantonrechter te Venlo; voor deze functie van alleensprekend rechter moest men om de vijf jaar herbenoemd worden. In 1871 werd hij gepasseerd door toedoen van mr. J.A. Jolles, minister van Justitie in het laatste kabinet-Thorbecke.
Waarschijnlijk dacht Haffmans aan een politieke wraakoefening; hij was het immers geweest, die op 18 november 1865 in het Venloosch Weekblad de Limburgse brievenkwestie rond minister Betz aan het licht had gebracht. Vervolgens was hij door het district Roermond naar de Tweede Kamer afgevaardigd en werd daar door Thorbecke koel genegeerd.
Met welk een nadruk Haffmans tijdens zijn interpellatie op 26 februari 1872 ook om opheldering vroeg, minister Jolles verschafte hem die niet.
55ste zitting 26 februarij 1872
Interpellatie van den heer Haffmans omtrent het ontslag van den kantonregter te Venlo.
De heer Haffmans: Mijnheer de Voorzitter, ik betuig der Vergadering mijn dank voor het verleende verlof en beloof dat ik daarvan een zeer bescheiden gebruik zal maken.
Zonder twijfel heeft de Kamer reeds terstond, toen ik het verzoek tot de interpellatie deed, begrepen dat het mijn doel niet was hier een persoonlijk belang ter sprake te brengen. Ik laat dit ter zijde. 't Is waar, de minister heeft mij diep gegriefd; de minister heeft mij zonder noodzaak - ik zeg niet moedwillig of opzettelijk, want ik wil elke scherpe uitdrukking vermijden - hij heeft mij zonder noodzaak in mijne eer gekrenkt, terwijl ik aan den minister nooit het minste heb in den weg gelegd en hem zelfs niet, zooveel ik mij herinner, een hard woord heb toegevoegd.
De minister heeft mij uit mijn regterlijk ambt ontzet zonder mij vooraf te hooren en zonder mij de keuze te laten tusschen mijne betrekking en de politiek. Dit, dunkt mij, was toch het minste wat men verwachten mogt. Dan althans, had men mij in de gelegenheid gesteld mijne eer te kunnen redden. Maar dit is eene zaak tusschen den minister en mij, en tusschen den minister en zijn geweten. Ik zal daarover niet spreken. Er is een ander, een hooger belang hier in het spel en dit wensch ik hier ter sprake te brengen.
Ik geloof niet te veel te zeggen en ik vrees geen tegenspraak te zullen ontmoeten, wanneer ik zeg dat er velen in den lande zijn, die twijfelen of de kantonregter te Venlo wel zou zijn ontslagen, indien hij tot de politieke vrienden van de regering behoord had, indien hij bij voorbeeld de heer Cornelis geweest ware. Zij, die er zoo over denken, schrijven dit ontslag toe aan politieke redenen.
Indien deze onderstelling waarheid is, indien werkelijk aan dat ontslag politieke redenen ten grondslag liggen, dan is het ook waar en ontwijfelbaar, dat de onafhankelijkheid der regterlijke magt en de onschendbaarheid der Volksvertegenwoordiging in mij als regter en volksvertegenwoordiger zijn aangerand. Zoo iets mag zelfs in schijn niet bestaan. Zulk eene verdenking mag op de Regering niet blijven rusten. Ik geloof dus, dat ik den Minister eene dienst bewijs, wanneer ik hem in de gelegenheid stel om zich van deze verdenking te zuiveren door hem de volgende vragen te stellen. Bestonden er andere dan politieke redenen, bestonden er gewigtige redenen voor dat ontslag en welke zijn die redenen?
De heer Jolles, Minister van Justitie: Het bevreemdde mij zeer toen een paar weken geleden de heer Haffmans zich schriftelijk tot mij rigtte, mij te kennen gevende dat hij voornemens was mij over zijne niet-herbenoeming als kantonregter te Venlo te interpelleren. Die bevreemding klom toen deze mededeeling gevolgd werd door een tal artikels in dagbladen, waarin hij trachtte aan te toonen op welke onregtmatige gronden die niet-herbenoeming had plaats gevonden, en die bevreemding is nog verhoogd door hetgeen ik zoo even uit den mond van den interpellant heb gehoord, toen hij de door hem vermeende redenen zoo zeer op den voorgrond stelde, dat hij zelfs in dit debat namen van personen heeft gebezigd, wat mijns inziens niet had behooren te geschieden. Ik vroeg mij verder af of de onderwerpelijke niet-herbenoeming kan worden genoemd ongewoon, en niet op degelijke gronden te verklaren is.
Er bestaan toch zeer vele gevallen dat kantonregters, griffiers of plaatsvervangers tegen hun wensch niet herbenoemd werden, zelfs al kwamen de niet-herbenoemden bovenaan voor op de lijst van aanbeveling. Ik heb de archiven van mijn Departement nagegaan, en bevonden dat er eene reeks van voorbeelden bestaan dat de kantonregter, die gedurende vijf jaren gefungeerd heeft als zoodanig, door een ander is vervangen. Ik heb die lijsten voor mij, doch acht eene opsomming der namen overbodig. Geene dier personen hadden gewenscht niet herbenoemd te worden, maar in het belang eener goede regtsbedeeling vond hunne herbenoeming niet plaats.
Ik heb mij verder aangevraagd of dan de tegenwoordige niet-herbenoeming van zoo algemeen of politiek belang is, dat zij gegronde stof tot deze interpellatie en dat schrijven gegeven heeft. Ik hoor spreken van nietwaarderen van de onafhankelijkheid der regterlijke magt; van kwetsing van politieke gevoelens. Beide hoogst gewigtige zaken; ik zou nooit op mij willen laden de beschuldiging als of ik die beide gewigtige aangelegenheden niet eerbiedigde.
Doch laat ons de zaak in haar regte licht beschouwen. De wetgever heeft uitdrukkelijk verlangd, en uwe Vergadering heeft het ook zoo begrepen bij de behandeling van het bekende wetsontwerp van mijn hooggeachten ambtsvoorganger, den heer Godefroi, in de zitting van 1860 tot 1861, dat de kantonregters niet voor hun leven, maar voor vijf jaren worden benoemd.
Een geacht medelid, dat ook thans in deze Kamer zitting heeft, de heer Wintgens, heef ook dat beginsel krachtig voorgestaan; hij heeft het toen betreurd, dat te weinig kantonregters niet van de herbenoeming wierden uitgesloten. Dat geachte lid sprak bij die gelegenheid deze zeer ter zake diende woorden: 'Als de ijver van een kantonregter verflaauwt, dan is het stelsel van herbenoeming na vijf jaren een zacht middel om, zonder den man in de algemeene opinie te onteeren, hem, als zijne vijf jaren om zijn, niet meer te benoemen.'
Ik behoef het aan de Vergadering niet te herinneren, dat het ambt van kantonregter een hoogst gewigtig ambt is; hij is een alleensprekend regter; hij is een man die aan onverflaauwden ijver moet paren een onafhankelijken zin, regtschapenheid en ook takt om het hooge praestige van dat ambt in alle opzigten te handhaven. Het is de dure pligt van de Regering om naauwlettend te waken, dat zij overeenkomstig de bedoeling van den wetgever handele; dat zij te rade ga met de belangen van eene goede regtsbedeeling en alle omstandigheden, die met de al of niet herbenoeming in verband staan, naauwkeurig daaraan toetse!
Zóó eerst kan die wetsbepaling beteeken is verkrijgen. De handhaving van dat beginsel is geen inbreuk maken op de onafhankelijkheid van dé regterlijke magt, maar is verhooging van hare waarde; het is vermeerdering van den eerbied voor den regter. Ja zegt welligt iemand dat moge in het algemeen waar zijn, maar hier geldt het een kantonregter die lid van de Tweede Kamer is.
Mag, Mijnheer de Voorzitter, de minister van Justitie, die verantwoordelijk is, dat in het belang van de dienst tot goede benoemingen bij de regterlijke magt worde medegewerkt, op dergelijke omstandigheden acht geven? Moet een kantonregter, die tevens lid van de Kamer is, uit een ander oogpunt beschouwd worden, wanneer het benoeming of herbenoeming bij de regterlijke magt geldt, dan iemand die het niet is? Indien dergelijk béginsel opging, zou ook bij het vaceren van andere betrekkingen gelijk onderscheid moeten gemaakt worden. Waarlijk, een dergelijk stelsel is niet verdedigbaar.
Maar ik heb ook opgemaakt uit de rede van den interpellant, dat op deze herbenoeming, volgens hem, politieke invloeden zouden werkzaam geweest zijn. De interpellant heeft bij de toelichting van zijn beweren hieromtrent bepaaldelijk gezegd, dat hij zich niet kon verklaren mijne ingenomenheid tegen hem; dat hij zich niet kon herinneren, dat in deze Vergadering door hem een hard oordeel over mij was uitgesproken.
Hierin stem ik met hem in. Ik geloof niet dat in het afgeloopen jaar, en sedert ik de eer heb aan het hoofd van het departement van Justitie te staan en in deze Vergadering wetsontwerpen verdedigde, ééne daarvan is afgekeurd door den interpellant.
Maar daarenboven: is werkelijk de politieke houding van den heer Haffmans van dien aard, dat de regering er aan zoude kunnen denken om die te doen wegen bij de vraag, of hij al dan niet had behooren te worden herbenoemd? Ik spreek voorts hoogst ongaarne over mij zelven, maar ik moet het een oogenblik doen; heb ik gedurende den tijd dat ik de eer heb mijne tegenwoordige betrekking te bekleden, waarin de voordragten voor betrekkingen zoo veelvuldig voorkomen, om politieke redenen iemand bevorderd of uitgesloten?
In de tegenwoordige zaak is geheel overeenkomstig de wet gehandeld. Geene nevenconsideratie hoegenaamd heeft gewogen. De geheele zaak heeft haar geregelden loop gehad. De diensttijd van den heer Haffmans was op 9 Januarij jl. geëindigd; zijne functien hielden toen op, ten ware hij wierd herbenoemd. Die herbenoeming heeft niet plaats gehad. De ingekomene rapporten deden uitkomen, dat de voorkeur moest worden gegeven aan den tweeden candidaat op de lijst van aanbeveling voorkomende, en dat de herbenoeming niet raadzaam was in het belang eener regelmatige behandeling en afdoening van zaken bij het kantongeregt te Venlo.
Kunnen nu de gronden die dien ten gevolge tot de beslissing van de Regering geleid hebben, een onderwerp van debat in deze Kamer uitmaken?
Dikwerf ik spreek ook nu weêr in zeer algemeenen zin zouden, indien men dat beginsel huldigde, dergelijke debatten voor de betrokken personen zeer onaangenaam kunnen worden. Zeker, wanneer de wettigheid van de herbenoeming of het ontslag betwijfeld werd, zou het geheel op het gebied der Kamer liggen, daaromtrent haar gevoelen uit te spreken. Maar zal de Kamer nu gaan onderzoeken of A of B de meest geschikte persoon is om tot raadsheer, regter of burgemeester te worden benoemd?
Ik ben een groot vriend van openbaarheid en heb ze nooit geschroomd, maar omtrent het onderzoek naar bekwaamheden en geschiktheid voor de vervulling eener betrekking van den aard als dien van kantonregter, moet de Kamer in den minister vertrouwen stellen. Deze moet zorg dragen dat de ambten en bedieningen bij de regterlijke magt, voor zoover hij daartoe bijdraagt, waardig worden vervuld. Wordt door hem tot benoemingen medegewerkt, die de belangen der betrekkingen in gevaar brengen, de Kamer kan zoodanigen Minister haar vertrouwen ontzeggen, maar eene bespreking van de meerdere of mindere geschiktheid moet vreemd blijven aan het oordeel dezer Vergadering.
Aan niet-herbenoemden wordt ik moet er bijvoegen, misschien geheel overbodig in den regel ontslag verleend, en wanneer daartoe termen zijn, eervol. In enkele gevallen is het opzettelijk weggelaten. Bij zoodanigen namelijk wier gedragingen den weg tot andere betrekkingen uitsloten. Dit was niet de bedoeling bij de niet-herbenoeming van den interpellant. Ik heb in deze zaak geen overwegenden grond gevonden om van die gebruikelijke vormen omtrent het verleenen van ontslag af te wijken. Het is mogelijk dat die vormen in verband staan met finantiele regeling.
Ik kom ten slotte tot deze verklaring: In de tegenwoordige zaak is in allen opzigte den bij de wet aangewezen weg gevolgd. De gronden, die gewigtig genoeg voorkwamen om tot de benoeming van den tweeden op de aanbevelingslijst voorkomenden candidaat mede te werken, kunnen niet wel een punt van onderzoek in deze Kamer uitmaken. De betrokken minister kan dwalen, maar hij behoort dat vertrouwen te bezitten, dat hij gemoedelijk onderzoekt; bij hem moet de eer en het gewigt van zijn ambt te hoog staan, dan dat hij eene verdenking van oppervlakkige, onnaauwkeurige en op vreemde invloeden steunende handelwijze niet ver van zich afwerpen
Literatuur
Bijblad: Handelingen Tweede Kamer, 1871/72, p. 752 e.v.
-
N.Cramer, Wandelingen door de Handelingen (Den Haag 1975)