Daar staat nog zo'n schoelje - Lou de Visser verwijderd (1932)

Op 8 november 1932 organiseerden SDAP en NVV in Den Haag een demonstratie tegen de bezuinigingspolitiek (loonsverlagingen) waarmee de regering de gevolgen van de internationale crisis trachtte te keren. De Bond van Marine-Schepelingen wilde aan de betoging deelnemen. Dat werd de militaire leden van het bestuur verboden. Toen zij hun vrouwen aanspoorden in hun plaats te gaan demonstreren, werden zij gestraft met zes dagen streng arrest en inhouding van hun soldij.

Het was een voorproefje van de onrust onder het marinepersoneel, welke in februari 1933 tot ontlading zou komen in de muiterij op de Zeven Provinciën. NVV en SDAP zonden een protesttelegram aan de Kamer en de socialistische fractieleider Albarda diende een motie in, waarin om herziening van de straffen werd gevraagd.

De Kamervoorzitter deed het gebruikelijke voorstel de motie te doen drukken en ronddelen en haar te behandelen op . een nader te bepalen dag. Toen kwam de communistische afgevaardigde Lou de Visser in actie. In de verte was hij verwant aan de (gewezen) christelijk-historische minister De Visser; maar dan wel van een arme tak: in zijn jeugd had hij nog achter de bakkerskar gelopen. Dat gaf hem in de CPN een zekere voorsprong op de intellectuele leiders Wijnkoop en Van Ravesteijn.

Lou de Visser was de eerste parlementariër, die wegens verstoring van de orde uit de vergaderzaal werd verwijderd: hij had toen de Paus beledigd. Thans zou dit voor de tweede keer gebeuren. Dit incident is stellig van invloed geweest op een wijziging van het Reglement van Orde in 1934. Hierbij werden de bevoegdheden van de Kamervoorzitter uitgebreid. Kon voorheen de Kamer, op zijn voorstel, besluiten een kamerlid uit de vergadering te zetten, nu werd de voorzitter zélf bevoegd verklaard tot uitsluiting van een weerspannig lid voor één dag. Bovendien zou hij door hem ontoelaatbaar geoordeelde passages uit de Handelingen kunnen laten schrappen.

Literatuur

P.­ de Groot: De dertiger jaren (1930-35), Amsterdam 1965 p. 49

G.­ Puchinger: Tilanus vertelde mij zijn leven, Kamgen 1966 o. 122

Handelingen Tweede Kamer 29 november 1932

 

De beraadslaging over het voorstel van den Voorzitter wordt geopend.

De heer De Visser: Mijnheer de Voorzitter! U stelt voor, deze motie op een nade te bepalen dag te behandelen. Dat lijkt mij toch niet wenschelijk. Ik kan mij voorstellen, dat men dat doet met een motie, die lange voorbereiding en studie vereischt om zich in de te behandelen materie te kunnen inwerken. Het wil mij echter voorkomen, dat dit niet geldt met betrekking tot het hier besproken adres, de door u voorgestelde wijze van afdoening en de motie, die door den heer Albarda naar aanleiding hiervan is ingediend. Wij kunnen zeer gemakkelijk over den inhoud van deze motie op dit oogenblik de discussie openen en wij kunnen evenzeer tot het nemen van een beslissing komen. Het wil mij voorkomen, dat het onrecht, den militairen en in het bijzonder hun vrouwen aangedaan, want deze twee dingen hangen onverbrekelijk met elkander samen, van zoodanigen aard is, dat het noodzakelijk is om oogenblikkelijk aan de Regeering en aan de militaire autoriteiten te kennen te geven, dat de Kamer niet van plan is zich bij een dergelijke mishandeling van militaire onderdanen neer te leggen.

De Kamer dient karakter genoeg te tonnen om ook tegen de Regeering en tegen de militaire autoriteiten te zeggen, dat zij hierbij maatregelen hebben getroffen, die ver buiten hun bevoegdheid gaan en die ingaan tegen de proletarische belangen, die hierbij betrokken zijn. Als wij de discussie over deze motie openen, dan wil het mij voorkomen, om in den stijl te blijven van de stukken, die bij de behandeling van wetsontwerpen worden gewisseld, dat die discussie thans voldoende is voorbereid, dat de motie thans geheel rijp is voor behandeling en dat wij oogenblikkelijk tot een beslissing kunnen komen.

Het wil mij voorkomen, dat een uitstel slechts ten gevolge kan hebben, dat wij eerst over ettelijke jaren de gelegenheid krijgen om over deze motie te spreken en eventueel een beslissing te nemen. Mijnheer de Voorzitter! Ik herinner er aan, dat moties bij deze Kamer zijn ingediend, waarvan de behandeling op een nader te bepalen datum zou plaats hebben, en dat er al jaren verloopen zijn, zonder dat die moties nog in behandeling zijn genomen. Dat moet met deze zaak niet geschieden en daarom hebben wij hedenmiddag over deze zaak te discussieeren en eventueel het standpunt van de Kamer te bepalen door een beslissing te nemen.

De heer Boon: Mijnheer de Voorzitter! Een kort woord slechts. Er is in deze zaak hooger beroep mogelijk en dit zal ongetwijfeld worden aangeteekend; in ieder geval is de termijn, waarbinnen hooger beroep kan worden aangeteekend, niet voorbij. Het zou een buitengewoon zonderling en verkeerd antecedent zijn, wanneer wij met uw voorstel niet zouden medegaan en deze zaak thans in de Kamer zouden gaan bespreken, terwijl er geen uitspraak in hoogste instantie is. Ik zal daarom gaarne mij vereenigen met het voorstel, dat u, Mijnheer de Voorzitter, heeft gedaan.

De heer Albarda: Mijnheer de Voorzitter! Ik stel er prijs op te verklaren, dat ik mij kan vereenigen met uw voorstel, om deze motie te behandelen op een nader te bepalen dag, omdat, afgezien van de redenen, die de heer Boon aanvoerde, ook dit geldt, dat bij een debat over deze aan gelegenheid de aanwezigheid van den Minister van Defensie gewenscht, zoo niet noodzakelijk is.

Maar, Mijnheer de Voorzitter, indien ik mij dan vereenig met uw voorstel om de ze motie te behandelen op een nader te bepalen dag, doe ik dat, veronderstellen de en vertrouwende, dat die dag zeer spoedig zal komen, want dit is uiteraard een zaak die niet lang kan wachten.

De heer De Visser: Mijnheer de Voorzitter! Het blijkt wel, dat ondanks den opzet van de aandeordestelling van deze behandeling in zijn diepste wezen de schijn oppositioneelen en de aartsreacti onnairen het weer met elkaar eens zijn, en beiden zich bij voorbaat bukken voor het militaire rechtsberoep! De reactionnaire liberaal herinnerde er aan, dat met betrekking tot deze zaak, waarvoor de menschen de straf al hebben ondergaan beroep openstaat op de hoogere militaire machten, in dit geval op de militaire rechtinstituten, zooals men dat van burgerlijke zijde noemt, en dat wil hij eerst afwachten. En natuurlijk zijn de brave sociaaldemocraten dadelijk bereid, ook eerst de uitspraak van dat hoogere militaire rechtscollege af te wachten en het tijdstip van behandeling van de motie daarvan te laten afhangen!

Wij staan op een tegenovergesteld standpunt. Wij hebben het oordeel van die goudkragen niet noodig! Wij hebben niet noodig te wachten tot de militaire autoriteiten haar uitspraak hebben gedaan! Wij hebben onze eigen rechtsopvattingen. Ja, de heeren lachen daarom, maar hier zien wij nu weer het eenheidsfront van alle reactionnairen plus de sociaaldemocratie! Zij hangen allen aan den burgerlijken Staat, aan de burgerlijke rechtsregels, zelfs aan de militaire!

De heer Joekes: Wij hechten zeker aan rechtspraak.

De heer De Visser: Er is inderdaad van recht sprake in den zin, waarin dit Kamerlid en alle andere burgerlijken dat verstaan, d.w.z., dat men met de wet in de hand het meest schandalige onrecht durft doen!

De heer Joekes: Jullie schieten ze neer zonder de wet in de hand!

De heer De Visser: Ja, Mijnheer de Voorzitter, dat noemt men van burgerlijke zijde 'recht' en dan heeft men daarbij de onbeschaamdheid

De Voorzitter: U weet toch wel, dat u dergelijke uitdrukkingen tegenover uw medeleden niet mag gebruiken. Ik roep u tot de orde.

De heer De Visser: Bedoelt u den heer Joekes tot de orde te roepen?

De Voorzitter: Gaat u maar door.

De heer De Visser: Ja, Mijnheer de Voorzitter, ik ga door maar ik mag u toch wel vragen, of u bedoelde den heer Joekes tot de orde te roepen, die de onbeschaamdheid had

De Voorzitter: Ik roep u andermaal tot de orde voor een dergelijke uitdrukking tegenover uw medeleden.

De heer De Visser: Uitstekend, maar vergeet u dan niet, dat dat zelfde lid beweert, dat wij ze liever zoo maar tegen den grond schieten. En dat u deze onbeschaamdheid

De Voorzitter: Ik ontneem u het woord.

De heer De Visser: Wat kan mij dat verdommen. Denkt u dat ik mij door een dergelijke

De Voorzitter: Dat gaat alles te buiten. Ik....

De heer De Visser: Daar staat nog zoo een schoelje.

De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor aan den heer De Visser voor heden den toegang tot het Kamergebouw te ontzeggen.

Het voorstel van den Voorzitter wordt aangenomen met 69 tegen 24 stemmen.

Handelingen TK: 1932-33 p. 740