Kiesdrempel
Een kiesdrempel is het minimum aantal stemmen (uitgedrukt in een percentage van het totale aantallen uitgebracht stemmen) dat een partij moet behalen om een zetel in een volksvertegenwoordiging te krijgen. In Nederland is de kiesdrempel gelijk aan de kiesdeler (0,67 procent van de stemmen). In veel landen, zoals Duitsland, bestaat een hogere kiesdrempel. In Duitsland en België is dat bijvoorbeeld vijf procent, in Zweden vier procent.
Naar mate er minder zetels te verdelen zijn, is de kiesdrempel hoger. Een kiesstelsel met meervoudige districten is daarom ongunstig voor kleine partijen. Het land wordt dan opgedeeld in districten, en in elk daarvan geldt een relatief hoge kiesdrempel. Zou Nederland in tien districten met ieder vijftien afgevaardigden worden verdeeld, dan wordt de kiesdrempel in die districten circa zeven procent.
Er zijn in het verleden enkele voorstellen gedaan om de kiesdrempel te verhogen, zodat partijen met bijvoorbeeld één of twee zetels uit de Tweede Kamer worden geweerd. Moties daarover werden echter niet uitgevoerd en een initiatiefwetsvoorstel werd verworpen.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Bij de invoering van de evenredige vertegenwoordiging kwam de vraag naar voren bij welk stemmenpercentage een partij nog in aanmerking moest komen voor een (rest)zetel. Gekozen werd voor 50 procent van de kiesdeler. In 1918 werden daardoor zeven van de 100 zetels toegekend aan partijen die veel minder stemmen hadden gehaald dan de volledige kiesdeler.
In 1921 werd de Kieswet daarom gewijzigd. Om via een stemmenoverschot een (rest)zetel te behalen, was voortaan een minimum vereist van 75 procent van de kiesdeler.
In 1934 stelde de regering voor een kiesdrempel van drie procent van alle stemmen in te voeren. Door een amendement-De Geer (CHU) werd dit verlaagd naar één procent van alle stemmen (bij het zeteltal van honderd dus een volle zetel).
In 1956 werd het zetelaantal wel uitgebreid naar 150. De kiesdrempel bleef echter gelijk aan de kiesdeler. Doordat de kiesdeler door de uitbreiding daalde (de kiesdeler is immers het aantal geldige stemmen gedeeld door het aantal te verdelen zetels), werd de kiesdrempel in de praktijk lager (namelijk 0,67 procent van de stemmen). Het werd daardoor voor kleine partijen gemakkelijk om in de Tweede Kamer te komen.
In 1962 verenigde de Tweede Kamer zich met 102 tegen 29 stemmen met een motie-Beernink (CHU) over invoering van een kiesdrempel van anderhalf maal de kiesdeler. Tegen waren VVD, CPN, PSP, SGP, vier KVP-leden en twee ARP'ers. Ook in dit geval werd de motie niet uitgevoerd.
In 1970 dienden daarom de KVP-leden Kolfschoten, Andriessen en Van Schaik een initiatiefwetsvoorstel in om de kiesdrempel te verhogen naar tweemaal de kiesdeler (later gewijzigd in driemaal de kiesdeler). In de Tweede Kamer werd het voorstel in 1976 verdedigd door Andriessen en Van der Sanden. Het initiatiefvoorstel werd op 16 november 1976 bij zitten en opstaan verworpen (vóór stemden KVP, DS'70 (m.u.v. 1 lid) en zes PvdA-leden.
In het rapport van de Commissie-De Koning over staatkundige vernieuwing in 1993 werd geconstateerd dat aan verhoging van de kiesdrempel geen behoefte was.
In 1995 kwam staatssecretaris Kohnstamm met een notitie over verandering van het kiesstelsel. Daarin werd voorgesteld de helft van de Kamerleden via districten te kiezen. Dit zou praktisch betekenen dat voor 75 zetels de kiesdrempel tussen de vijf en acht procent zou komen te liggen. Voor dit voorstel was geen meerderheid.
Meer over