EP-verslag over een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid
Catherine LALUMIERE (PES, F)
Vaststelling van een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid na Keulen en Helsinki
Doc.: A5-339/2000
Procedure : Initiatief
Debat : 29 november 2000
Een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid (GEVDB) mag geen doel op zich zijn, aldus rapporteur Catherine LALUMIERE (PES, F).Veeleer moet het een instrument zijn ten dienste van het buitenlands beleid van de Unie, dat enkel mag worden aangewend om concrete doelstellingen te verwezenlijken waarover Raad, Commissie en EP het eens zijn. Lalumière pleit voor een duidelijk aangewezen autoriteit en voor een regelmatige evaluatie van de nieuwe structuren. Op de komende Europese Raden moeten de nodige besluiten worden genomen, zodat het GEVDB in 2003 volledig operationeel kan zijn. De rapporteur benadrukt dat allereerst een oplossing van crises met civiele middelen moet worden nagestreefd. De internationale gemeenschap, met inbegrip van de Europese Unie, mag alleen in noodgevallen militair ingrijpen, en wel op uitdrukkelijk verzoek van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.
Lalumière is het eens met de versterking van de bevoegdheden van de EU op het gebied van civiele geschillenvoorkoming en crisisbeheersing. Zij steunt dan ook het streven om uiterlijk in 2003 op basis van vrijwillige samenwerking te komen tot een Europese politiemacht van 5000 man voor conflictpreventie en -beheersing. Ook met het Commissievoorstel voor een financieel instrument voor snelle reactie is zij ingenomen. Wel dringt zij aan op de loyale samenwerking tussen alle lidstaten en op de versterking van de eenheid voor beleidsplanning en vroegtijdige waarschuwing. Belangrijk is dat preventief optreden wordt afgestemd op de aard van de crisis. Voor Lalumière kan dit maatregelen impliceren zoals diplomatieke pressie, politieke en economische sancties en het dreigen met het gebruik van geweld. Een duidelijk aangewezen gezag is essentieel, zodat versnippering van de inspanningen wordt voorkomen en een doeltreffend optreden is verzekerd. Bij de Commissie dringt de rapporteur aan op een jaarverslag over geschillenvoorkoming door de EU.
De headline goal om uiterlijk in 2003 een snelle interventiemacht van 50.000 à 60.000 manschappen op poten te zetten wordt door Lalumière gunstig onthaald, maar dan moeten de lidstaten wel een aantal leemtes op gebieden zoals communicatie en commandostructuur wegwerken. De rapporteur verwijst ook naar de problematiek van de professionalisering van de legers van de lidstaten. Zij acht het onontbeerlijk dat de lidstaten werk maken van een marineluchtvaartinterventiemacht waarbij wordt uitgegaan van de vliegdekschepen van vier lidstaten. Verder merkt Lalumière op dat de strijdkrachten die nu onder de WEU vallen wellicht voor de vorming van de snelle Europese interventiemacht kunnen worden gebruikt. Zij onderstreept ook het belang van een gemeenschappelijke politieke visie voor een operationeel GEVDB. Een gemeenschappelijk beleid voor defensieonderzoek is alleszins aan de orde.
De doeltreffendheid van de organen die op 1 maart 2000 tijdelijk zijn ingesteld baart Lalumière zorgen, omdat dit niet gepaard is gegaan met een versterking van de bevoegdheden op het gebied van coördinatie en initiatiefrecht van de Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB, met een duidelijke taakverdeling tussen de Hoge Vertegenwoordiger en de commissaris voor externe betrekkingen en met een perfecte coördinatie tussen alle betrokkenen. Daarom wil zij dat de functie van Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB en die van commissaris voor externe betrekkingen mettertijd worden samengevoegd, te meer daar de doeltreffendheid van het GEVDB nauw verweven is met een betere werking van het GBVB.
De Europese Raad van Nice moet de definitieve organen voor het GEVDB aanduiden en de bevoegdheden ervan duidelijk omschrijven, vervolgt Lalumière. Ook de snelheid en duidelijkheid van de besluitvorming met betrekking tot het GBVB en het GEVDB moeten erop vooruitgaan. Aan de budgettaire aspecten van het GEVDB mag de Europese Raad niet voorbijgaan. Zo vindt Lalumière dat de kosten voor de uitvoering van Petersbergtaken naar rato van het BNP aan de lidstaten moeten worden toegerekend, waarbij rekening dient te worden gehouden met de civiele en militaire bijdrage van elke lidstaat én met het solidariteitsprincipe. Uiteindelijk moeten de Petersbergtaken uit de algemene begroting worden gefinancierd, maar dat veronderstelt een wijziging van artikel 28 van het Verdrag en van de financiële vooruitzichten. Lalumière waarschuwt dat de verdere ontwikkeling van militaire taken er niet toe mag leiden dat minder wordt uitgegeven voor niet-militaire doelstellingen.
De rapporteur is ingenomen met de toezeggingen van een aantal Europese landen die wel lid van de NAVO maar geen lid van de EU zijn om voor de Petersbergtaken aanvullende capaciteit ter beschikking van de EU te stellen. Zij vraagt aandacht voor het beginsel dat de EU gemakkelijk toegang moet hebben tot de gezamenlijke middelen en capaciteiten van de NAVO voor operaties waarbij de organisatie militair als bondgenootschap niet is betrokken. Wanneer de resterende taken van de WEU eenmaal door de EU worden uitgeoefend, moet dit logischerwijze leiden tot de afschaffing van de WEU in 2004.
Wat de parlementaire dimensie van het GEVDB betreft, pleit Lalumière voor een Europees interparlementair orgaan voor veiligheid en defensie. Verder is het wenselijk het GEVDB expliciet op te nemen in artikel 21 van het Verdrag dat het EP ertoe verplicht jaarlijks een debat te houden over de vooruitgang bij de uitvoering van het GBVB. Lalumière ziet hierin een taak weggelegd voor de IGC. Het eenzijdige besluit van de Raad van augustus 2000 om de toegang tot documenten te beperken, betreurt Lalumière ten zeerste. Zij wil afspraken tussen het EP en de Raad om de goede werking van het GEVDB te waarborgen. De samenwerking met de parlementaire vergadering van de NAVO vindt zij een goede zaak, maar het EP dient daarnaast zijn eigen structuren aan te passen. Lalumière denkt aan een gespecialiseerde administratieve GEVDB- eenheid bij het EP, maar dan moeten de daarbij betrokken leden en ambtenaren van het EP wel een degelijke opleiding krijgen.
Tot slot valt het Lalumière op dat de ontwikkelingen sinds Helsinki en Keulen door de Verenigde Staten niet altijd juist worden ingeschat. De delegatie van de Commissie in Washington kan volgens haar nuttig werk verrichten bij de voorlichting van de Amerikaanse politici, zulks in nauwe samenwerking met het voorzitterschap van de Unie en de Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB.