Parlementair onderzoek Zaak-Van der Putten
In 1962-1963 onderzocht een Kamercommissie de gang van zaken rond het ontslag van Defensie-ambtenaar Van der Putten en de wijze waarop minister van Defensie Visser dat ontslag had afgehandeld. Van der Putten werd vanwege kritiek op een aantal hoge militairen bij de landmacht eind 1961 ontslagen door de minister. Door het ambtenarengerecht werd Van der Putten tot twee keer toe in het gelijk gesteld toen hij daartegen in beroep ging, maar Visser weigerde hem te rehabiliteren.
Op 6 maart 1962 stelde de Tweede Kamer een onderzoekscommissie in om de zaak te bestuderen, nadat minister Visser in februari dat jaar een nota over de zaak had uitgebracht (kamerstuk 6.624). De commissie moest de nota bestuderen, advies geven aan de Kamer over de te volgen procedure en bezien of het wenselijk was een parlementaire enquête in te stellen.
Inhoudsopgave van deze pagina:
C. Berkhouwer (VVD)
J. Blom (PvdA)
I.N.Th. Diepenhorst (CHU)
H.W. van Doorn (KVP), voorzitter
H.M. Franssen (PvdA)
J. Meulink (ARP)
K.Th.M. van Rijckevorsel (KVP)
De commissie hoorde betrokkenen, onder wie Visser, oud-minister Staf en Van der Putten. Voor een parlementaire enquête was onvoldoende grond.
Het rapport van de commissie, dat in februari 1963 verscheen, bevatte kritiek op het beleid van minister Visser, maar ook kritiek op het gedrag van Van der Putten, die als ongeschikt voor het defensie-apparaat werd beschouwd. De commissie deelde in meerderheid de mening van de ambtenarenrechter dat het vaststellen van de ongeschiktheid met onvoldoende zorg was geschied. Twee commissieleden vonden dat Van der Putten alleen op grond van 'incomptablité d'humeurs' ontslagen had mogen worden. Gebleken was dat in 1950 niet het gebruikelijke antecedentenonderzoek had plaatsgevonden.
De minister werd bekritiseerd vanwege het niet betalen van achterstallig salaris, nadat Van der Putten met succes in beroep was gegaan.
De Tweede Kamer wijdde op 12 maart 1963 een debat aan het rapport van de commissie. VVD-fractievoorzitter Oud deelde de mening dat de minister niet 'de vereiste prudentie' had betracht. Het zelfde gold voor het oordeel dat Van de Putten niet in de defensie-organisatie paste. Wel vond Oud dat de minister onzorgvuldig was geweest bij het vaststellen daarvan. Maar ook zijn voorganger(s) waren niet zonder schuld aan de aanstelling van Van der Putten. Oud nam in die zin minister Visser in bescherming.
Het stoorde de gehele Kamer (en Oud in het bijzonder) dat Visser direct na de eerste termijn van de Kamer antwoordde op basis van een vooraf opgestelde tekst, zonder specifiek in te gaan op de opmerkingen van de Kamer. Hij wilde bovendien ten aanzien van de achterstallige betaling niet van standpunt veranderen. Oud sprak een dag later uit dat de minister in zijn antwoord volkomen tekort was geschoten en hij was daarover diep teleurgesteld. Visser stelde dat de zaak hem zo vertrouwd was, dat hij direct meende te kunnen antwoorden.
De Kamer nam de nota van de minister en het rapport van de commissie op 13 maart voor kennisgeving aan.
Meer over