Parlementair onderzoek effectiviteit van antidiscriminatiewetgeving
Op 23 februari 2021 stemde de Eerste Kamer in met het voorstel om een parlementair onderzoek in te stellen naar de effectiviteit van antidiscriminatiewetgeving. De onderzoekscommissie is ingesteld naar aanleiding van de aangenomen motie-Rosenmöller (GroenLinks) en Jorritsma-Lebbink (VVD). Voorzitter van de commissie was Ruard Ganzevoort (GroenLinks).
Op 14 juni 2022 heeft de Parlementaire onderzoekscommissie 'effectiviteit antidiscriminatiewetgeving' van de Eerste Kamer het rapport Gelijk recht doen gepubliceerd. Het rapport is het resultaat van een jaar lang parlementair onderzoek dat de effectiviteit van antidiscriminatiewetgeving onderzocht. Het rapport ging voornamelijk in op de kloof tussen de wet op papier en de wet in praktijk als het gaat om discriminatie. De commissie richtte zich met haar onderzoek op vier sectoren: arbeidsmarkt, onderwijs, sociale zekerheid en politie. De Kamer besprak het rapport op 13 september 2022 en aanvaarde op 27 september de conclusies.
Op 13 september 2022 debatteerde de Eerste Kamer over het rapport. Hierbij werd een motie ingediend, die later is aangenomen, waarin de regering wordt verzocht te reageren op de aanbevelingen. Tevens wordt de voorzitter van de Eerste Kamer verzocht een voorstel te doen voor de uitwerking van de aanbevelingen van de commissie voor de werkwijze van de Eerste Kamer bij behandeling van nieuwe wetgeving.
Contentssopgave van deze pagina:
Het initiatief voor dit onderzoek werd op 27 oktober 2020 genomen door Rosenmöller (GroenLinks) en Jorritsma-Lebbink (VVD). Het doel was het onderzoeken van de oorzaken van het verschil tussen de wet op papier en de wet in praktijk. Daarnaast was het een opgave om te achterhalen waarom antidiscriminatoire bepalingen in wetgeving niet voldoende effectief zijn.
Op 3 november 2020 werd dit voorstel plenair besproken. Een tijdelijke commissie uit de Eerste Kamer onder leiding van Ruard Ganzevoort (GroenLinks) bereidde daarna het onderzoek voor en bood op 2 februari 2021 haar rapport aan de voorzitter van de Eerste Kamer aan.
Aanleiding voor het instellen van de commissie en het onderzoek was het veelvuldige onderscheid tussen personen en groepen dat dagelijks in Nederland wordt gemaakt. Onderscheid waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat is problematisch en op grond van nationaal en internationaal recht verboden. Binnen de categorie verboden onderscheid neemt discriminatie een prominente en eigen positie in. Bij discriminatie gaat het om het maken van onderscheid dat op enige wijze krenkend is of een ongerechtvaardigd nadeel oplevert, op een wijze waarbij de benadeelde duidelijk wordt gemaakt dat deze niet als een gelijkwaardig mens wordt gezien.
De hoofdvraag van het onderzoek luidde: Welke interventiemogelijkheden heeft de wetgever om in wetgeving of het wetgevingsproces discriminatie tegen te gaan?
Deze hoofdvraag werd vervolgens opgedeeld in de volgende deelvragen:
-
1.Welke factoren bepalen bij de verschillende schakels in het ketenmodel de effectiviteit van antidiscriminatoire wetgeving?
-
2.Welke inzichten kunnen worden ontleend aan oorzaken die in andere landen zijn gevonden of oplossingen die daar door parlementen zijn beproefd?
-
3.Is het mogelijk een afwegingskader en/of een lijst met aandachtspunten te formuleren die behulpzaam kunnen zijn bij het toetsen van toekomstige wetgeving of toekomstig beleid door het parlement?
De belangrijkste boodschap van het rapport was dat gelijkwaardigheid en rechtvaardigheid bij de behandeling van burgers centraal moet staan in het wetgevingsproces. Dit advies geldt niet alleen voor de overheid maar ook voor scholen, bedrijven en andere overheidsorganisaties. Een kritische houding tegenover discriminatie door taal, houding, procedures, regels en cultuur zou centraal moeten staan bij de beoordeling van wetsvoorstellen door het parlement.
Om dit vanuit de overheid te bereiken stelde de commissie voor om een afwegingskader in te stellen. Dit kader bevat zes vragen die vooraf en tijdens het wetgevingsproces gesteld worden om discriminatie te voorkomen, en in de praktijk tegen te gaan. De vragen uit het kader zouden ook functioneren als toetsstenen voor het parlement om wetsvoorstellen te beoordelen. Verder werd aangeraden wetgeving eenvoudig te houden en bij wetgeving de uitgangspositie te hebben dat burgers te vertrouwen zijn. Niet iedereen die met wetgeving in aanraking komt kan zich even goed redden en de overheid moet erop vertrouwen dat burgers goedwillend en deugdzaam zijn. Ook benoemde de commissie het belang van het melden van klachten en deze te onderzoeken.
Verder riep de onderzoekscommissie wetgevers op om uitvoeringsorganisaties, werkgeversorganisaties en onderwijsinstellingen te vertrouwen wanneer het gaat over de bedoelingen van de medewerkers, en leiding te bieden door het instellen van duidelijke normen. Instellingen moeten expliciet de verantwoordelijkheid voor non-discriminatie krijgen, en moeten hierop gecontroleerd worden door de wetgever. De commissie pleitte ook voor een nieuwe vorm van rapportage, de zogenoemde discriminatie-effectrapportage, een nieuw instrument voor de controle of instellingen voldoende leiderschap en verantwoordelijkheid op dit onderwerp nemen.
Leden |
---|
Ruard Ganzevoort (GroenLinks), voorzitter |
Henk Jan Meijer (VVD), ondervoorzitter |
Martine Baay-Timmerman (50Plus) |
Paul Frentrop (Fractie-Frentrop) |
Hamit Karakus (PvdA) |
Greet Prins (CDA) |
Petra Stienen (D66) |