Wet op de politieke partijen
De Wet op de politieke partijen (Wpp) is een aangekondigd wetsvoorstel van het kabinet Rutte III waarbij bestaande en nieuwe regels over politieke partijen gebundeld zullen worden. Het doel van de WPP is om de wettelijke kaders waarbinnen partijen opereren te vernieuwen en vollediger te maken. Bij het stellen van deze regels beoogt de WPP fundamentele rechten te waarborgen, zoals de vrijheid van vereniging en de vrije uitoefening van het actieve en het passieve kiesrecht.
Op 26 juni 2019 presenteerde minister Kajsa Ollongren van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een pakket voorstellen om het kiesstelsel te moderniseren, waaronder het voorstel voor de Wpp. Zij nam hiermee een aanbeveling over van de Staatscommissie parlementair stelsel.
Op 22 december 2022 werd de Wpp door minister Hanke Bruins Slot van BZK in consultatie gebracht. Tot en met 4 juli 2023 konden burgers, politieke partijen en andere belanghebbenden reageren op dit wetsvoorstel in een tweede internetconsultatie.
Contentssopgave van deze pagina:
De Wpp bestaat uit verschillende onderdelen en richt zich op politieke partijen en aan hen gelieerde organisaties. De wet heeft twee hoofddoelen. Allereerst om de onafhankelijke positie van politieke partijen te versterken en de wettelijke regels voor politieke partijen zoveel mogelijk in één wet te bundelen. En als tweede het versterken van de parlementaire democratie en weerbaarheid van politieke partijen.
De wet gaat onder meer in op digitale campagnevoering en microtargeting. Digitale beïnvloeding vanuit het buitenland, zoals bijvoorbeeld door verspreiding van desinformatie, levert nieuwe vraagstukken op. Dit geldt ook voor het via financiële middelen verwerven van invloed binnen politieke, maatschappelijke en religieuze organisaties. Het kabinet wil daarom transparantie voorschrijven wat betreft deze zaken maar ook de onafhankelijkheid van politieke partijen niet in het geding brengen.
Daarnaast moet er een aparte, onafhankelijke toezichthouder worden ingesteld. Dit omdat het takenpakket van de toezichthouder relatief uitgebreid zou zijn, met ook politiek gevoelige onderwerpen als de regulering van verkiezingscampagnes en microtargeting.
Ten slotte wil het kabinet een afzonderlijke wettelijke basis voor het partijverbod. Nu valt dit onder de algemene regeling voor het verbieden van rechtspersonen (artikel 2:20 BW) maar er is behoefte aan een op politieke partijen gerichte verbodsgrond. In het uiteindelijke wetsvoorstel voor de Wpp zal het kabinet dieper ingaan op de exacte definiëring van het partijverbod en de relevante adviezen van de staatscommissie over dit onderwerp daarbij betrekken.
Traditiegetrouw kennen politieke partijen binnen de Nederlandse democratie een grote mate van onafhankelijkheid. De overheid heeft zich in vergelijking met andere landen altijd relatief terughoudend opgesteld over dit onderwerp.
Toen de traditionele, geconsolideerde democratieën zoals Nederland hun grondwetten opstelden in de negentiende eeuw, hadden politieke partijen nog niet zo'n dominante rol in het politieke proces. Parlementariërs werden in die tijd verwacht geheel onafhankelijk tegenover de kiezer te staan en volkomen zelfstandig hun positie in het debat te bepalen. Het begrip 'politieke partij' kwam (en komt nog steeds) niet voor in de Nederlandse Grondwet. Een specifieke regeling voor politieke partijen lag dan ook niet voor de hand.
In jongere democratieën zijn politieke partijen vaak wel direct of indirect opgenomen in de grondwet. In Oostenrijk gebeurde dat in 1945, in Italië in 1947 en twee jaar later trad de Grundgesetz in de Bondsrepubliek Duitsland in werking. Sindsdien zijn politieke partijen in Europa steeds meer gereguleerd geworden: de wens tot een wettelijke basis groeide in de jaren 60, door onder meer de in toenemende mate geïntroduceerde overheidssubsidie voor partijen.