Motie-Baeten van 'eensgezindheid' (1964)
Geleidelijk aan is de Tweede Kamer haar werkwijze gaan moderniseren. Werd de voorbereiding van wetsontwerpen vroeger in de zgn. afdelingen verricht, na de Tweede Wereldoorlog is die taak overgegaan op commissies. In de afdelingen hadden alle Kamerleden zitting; periodiek werden zij door loting over telkens verschillende afdelingen verspreid. De bedoeling van de loting was geweest te voorkomen dat de voor 1795 zo machtige 'Staten' zich via de afdelingen opnieuw als provinciale machtsconcentraties zouden laten gelden.
De meer moderne commissies werden daarentegen gevormd uit Kamerleden, die op een bepaald gebied gemeenschappelijke deskundigheid bezaten. Door de voorbereiding van de openbare behandeling aan experts toe te vertrouwen, hoopte de Kamer de Regering beter tegenspel te kunnen bieden, al was duidelijk dat de commissies ook een speelterrein voor pressiegroepen konden gaan vormen. Uit een oogpunt van arbeidsverdeling bezaten zij echter ongetwijfeld het voordeel, dat meer commissies tegelijk konden vergaderen.
In de zestiger jaren onderging dit commissiestelsel een nieuwe uitbreiding. Eerst voor de voorbereiding van begrotingsvoorstellen, later ook voor die van gewone wetsontwerpen werd de mogelijkheid van openbare commissievergaderingen geschapen. Hierdoor viel veel schrijf en denkwerk voor de griffie weg; de Stenografische Dienst kreeg er een taak bij. Het voordeel van tijdsbesparing viel niet aanstonds in 't oog. Maar het systeem leek wat democratischer; was meer toegankelijk. Het won in politiek gewicht.
In de openbare vergadering van de vaste Commissie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 3 december 1964 diende de KVP-afgevaardigde Baeten zelfs een motie in met betrekking tot het toen politiek zo gevoelig t.v.vraagstuk. Daarover was tijdens de formatie van het liberaal-confessionele kabinet-Marijnen geen overeenstemming bereikt.
De liberalen zagen in een commerciële t.v. wel een aantrekkelijke mogelijkheid misschien ook om het bestaande omroepwezen te ontzuilen. De confessionele partijen wensten daarentegen in meerderheid de structuur van het omroepbestel te handhaven, doch wilden een nietcommercieel opgezette reclamet.v. niet uitsluiten. Tenslotte was besloten de zaak voor advies naar een Pacificatiecommissie te verwijzen.
In de bewuste openbare commissievergadering suggereerde mr. Baeten nu, dat inmiddels zoveel overeenstemming was bereikt, dat best op de arbeid der Pacificatiecommissie kon worden vooruitgelopen. In feite bleek zijn motie een tijdbom in te houden, waarop het kabinetMarijnen in het voorjaar van 1965 zou ontploffen.
Vaste Commissie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
In behandeling komt 6. Radio, televisie en pers
Beraadslaging over de punten:
-
1.Het landelijk centraal anten nesysteem (verduidelijking voor de keuze der door te geven programma's, consequenties i.v.m. de auteursrechten).
-
2.Herziening van de omroepwetgeving.
-
3.Reclame in de televisie.
-
4.De plannen van de TelevisieAcademie (Teleac).
-
5.Toelaatbaarheid van bepaalde televisie uitzendingen.
-
6.Zendtijd voor de C.P.N.
-
7.Gebruik van het derde F.M.-net.
-
8.Programma inbreng van de randgewesten.
-
9.Financiering van de kapitaalsuitgaven.
-
10.De positie van de Nederlandse dagbladpers.
-
11.Subsidiëring van de hogere school voor de journalistiek.
De heer Baeten (K.V.P.): Mijnheer de Voorzitter! Als wij het nu werkelijk over zoveel eens zijn, is het dan zo volstrekt irreëel te geloven, dat het mogelijk moet zijn op basis van datgene, waarover wij het eens zijn, ook voorlopige regelingen te treffen, die de realisering van eensgezind aanvaarde desiderata mogelijk maken, en dan in afwachting van een definitieve wettelijke regeling, waarover op goed democratische wijze zal worden beslist.
Wij zijn het, dacht ik, in overgrote meerderheid erover eens, dat ook andere groepen dan de huidige concessionarissen een betere kans moeten krijgen om tot de ether te worden toegelaten als dat gebeurt op gelijke voorwaarden voor iedereen. Wij zijn het er ook over eens, dat reclame in de televisie behoort te wórden toegelaten. Voor wie daaromtrent nog twijfelen mocht, levert ook het interimrapport van de Pacificatiecommissie, dat enkele weken geleden is verschenen in mijn ogen een voortreffelijk stuk werk nog een nieuw èn overtuigend bewijs.
Het economisch leven verlangt ernaar zich op het beeldscherm te kunnen uiten. De kijkers en, mag ik erbij zeggen, ook de legitieme programmamakers hebben er recht op, dat de door reclame te verkrijgen geldmiddelen worden aangewend om betere programma's te financieren. En bovendien en dit niet op de allerlaatste plaats een ordelijk rechtsverkeer wordt erdoor bevorderd, omdat illegale of liever praeterlegale activiteiten er overbodig doorworden gemaakt en dus worden tegengegaan.
Mijnheer de Voorzitter! Men behoeft echt geen broodetende profeet te zijn om te voorspellen, dat de nieuwe omroepwet niet vóór 1967 zal zijn tot stand gekomen Ik neem aan, dat de Minister het met deze stelling wel eens zal zijn. Men behoeft maar het kleine rekensommetje te maken, dat de Pacificatiecommissie de tijd gekregen heeft tot 1 juli van het volgende jaar. Laten wij aannemen, dat de Pacificatiecommissie niet zo gek lang daarvoor dat neem ik aan klaar zal zijn mei haar arbeid, dan meen ik dat zelfs een hardwerkende minister niet in staat is om, rekening houdende met datgene wal er in dat rapport van die commissie staat binnen enkele dagen een wetsontwerp op de tafel te leggen. Dit is uiteraard volstrekt ondenkbaar.
Ik geloof ook, dat het onverstandig zou zijn, wanneer dat wél zou gebeuren. Op zijn vroegst kunnen wi dus het ontwerp voor een omroepwet tegemoet zien tegen de herfst van het volgende jaar. Als wij dan nagaan, dat met de behandeling in beide Kamers en uiteraard is dit een behandeling, die de nodige schriftelijke voorbereiding zal eisen een klein jaar zal zijn gemoeid ik schal heel erg voorzichtig, mijnheer de Voorzit ter dan zitten wij al midden in 1967, voordat de wet in het Staatsblad zal komen.
En dan nog zijn wij niet klaar, want wil men op basis van deze wet gaan werken, programma's gaan maken, enz. dan is daar de nodige tijd van voorbereiding voor nodig. Voordat men werkelijk op het beeldscherm zal gaan merken, wat de nieuwe wet tot stand heeft gebracht, geloof ik dat men gerust mag stellen, dat het heel erg zal meevallen, als dat nog te gen het einde van 1967 zou kunnen. Mijnheer de Voorzitter! Is het nu wel nodig om tot dan te wachten, vooraleer reclame wordt toegelaten en vooraleer gegadigden, die zich aan de spelregels willen houden, in de ether en op het scherm te horen en te zien zullen zijn? Wat vind de Minister hiervan?
Motie
Nadenkende over dit belangrijke vraagstuk dat aan de orde is, rijpte in mij het idee, dat het van waarde zou zijn, de Kamer de gelegenheid te bieden, zich in een motie duidelijk uit te spreken over datgene, waarover zij het eens is. De bedoeling is niet zozeer om de Minister daarvan te overtuigen, als wel om het publiek, dat stilaan niet meer weet waar het aan toe is, dat langzamerhand kopschuw is geworden, een inzicht te geven in de duidelijk uitgesproken eensgezindheid van de Kamer ten aanzien van bepaalde wezenlijke punten van het radio- en televisiebeleid.
Juist om dit effect te kunnen bereiken en om het te halen buiten de sfeer van de meer politiek getinte motie, meen ik er goed aan te doen, deze motie reeds nu, niet officieel, in te dienen; men kan, dacht ik in een openbare commissievergadering ook geen motie indienen; men kan de inhoud van een in te dienen motie echter wel voorlezen.
De Voorzitter: Een motie kan hier volgens het Reglement van Orde worden ingediend en kan, wanneer zij door voldoende leden van de commissie wordt ondersteund, een motie van de commissie worden.
De heer Baeten (K.V.P.): Juist, mijnheer de Voorzitter, dan meen ik toch goed te doen, de inhoud van deze motie nu voor te lezen. De motie luidt:
'De Kamer,
gehoord de beraadslagingen in de openbare vergadering van de vaste Commissie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen op 3 december 1964,
van oordeel, dat op korte termijn de mogelijkheid dient te worden geschapen, dat ook aan andere groepen dan de huidige zendgemachtigden in een meer open bestel zendmachtiging en zendtijd voor radio en televisie wordt toegekend, mits ook zij voldoen aan voor allen gelijkelijk geldende kriteria;
van oordeel voorts, dat mede gelet op het Interimrapport van de Pacificatie commissie reklame in de televisie behoort te worden toegelaten;
van oordeel tenslotte, dat een nieuwe omroepwet zo spoedig mogelijk tot stand moet komen, maar dat met de realisering van beide voornoemde desiderata bezwaarlijk kan worden gewacht tot dat een nieuwe omroepwet in het Staatsblad zal zijn verschenen;
nodigt de Regering uit teneinde de Kamer in staat te stellen zich daarover uit te spreken' dit conform een eerder gemaakte afspraak tussen Regering en Kamer 'om spoedig, maar in elk geval vóó 1 maart 1965 haar zienswijze kenbaar te maken omtrent:
-
1.de vraag, volgens welke voor alle bestaande en nieuw toe te laten zendgemachtigden gelijkelijk geldende kriteria aan andere groepen naast de huidige concessionarissen reeds vóór de inwerkingtreding van een nieuwe omroepwet een voorlopige zendmachtiging voor radio en/of televisie zal kunnen worden gegeven, uiteraard zonder dat aan deze voorlopige zendmachtiging rechten kunnen worden ontleend in het door de tot stand brengen wette regelen bestel;
-
2.de wijze, waarop reeds vóór de inwerkingtreding van een nieuwe omroepwet, uiteraard onder hetzelfde voorbehoud als onder 1 genoemd, reklame in radio en/of televisie zal kunnen worden toegelaten
en gaat over tot de orde van de dag.'.
Handelingen Tweede Kamer 1964-1965, C 715
Meer over
Literatuur
-
-F.J.F.M. Duynstee, Kabinetsformaties, p. 336 e.v.