Correctie kon crisis niet voorkomen - Conflict Colijn-Aalberse (1935)

De houding van de RK Staatspartij tegenover het tweede kabinet-Colijn (op brede grondslag van 1933-1935) was van meet af aan gereserveerd geweest. De toetreding van ook liberale ministers versterkte haar twijfel over de doeltreffendheid van de sociaaleconomische politiek.

Toen de economische malaise doorziekte, de werkloosheid toenam en de NSB daarvan bij de Statenverkiezingen van 1935 zijde spon plaatste de RKSP-fractieleider Aalberse de regering voor de keus: of devaluatie - naar het voorbeeld van Engeland, de Verenigde Staten en laatstelijk België - of consequente deflatie d.w.z. verlaging van overheidsuitgaven en vaste lasten. Achteraf is uit het dagboek van Aalberse gebleken, dat zijn fractie zelf geen voorkeur voor het ene of het andere alternatief kon uitspreken omdat zij daarover te verdeeld was.

Minister-president Colijn, die én in het Indisch leger én als leider van een wereldconcern - de Bataafsche - zich de reputatie van 'sterke man' had veroverd, stelde plotseling, ongebruikelijk voor de Nederlandse parlementaire verhoudingen, de portefeuillekwestie. Stelde men nog vertrouwen in het algemeen beleid der regering: ja of neen?

Achteraf heeft Colijn kennelijk beseft, dat hij met deze uitdaging een staatsrechtelijke fout had gemaakt. Er was immers door de RKSP geen motie van wantrouwen ingediend; het paste niet bij de parlementaire spelregels haar om steun voor een motie van vertrouwen te vragen. Aan het stenogram van zijn toespraak, voegde hij een zevental woorden toe, die hij niet had uitgesproken doch waardoor zijn uitdaging eigenlijk weer werd ingeslikt.

Aalberse nam hem deze correctie zeer kwalijk; in zijn repliek ging hij uit van wat Colijn in de Kamer had gezegd. Hij verklaarde dat als er een motie van vertrouwen zou worden ingediend, zijn fractie er haar stem niet aan zou geven. Hoewel een dergelijke motie achterwege bleef, verklaarden de r.k.-ministers zich niet bereid langer aan te blijven. Het kostte het kabinet wel enige moeite zijn ontslagaanvrage te motiveren toen er geen Kameruitspraak viel.

Na een korte crisis, waarin Aalberse er niet in slaagde een ander kabinet te vormen, keerde het kabinet-Colijn, iet wat gereconstrueerd, terug, Bij de algemene politieke beschouwingen van 1935 praatten Colijn en Aalberse nog wat na.

Contentssopgave van deze pagina:


1.

Handelingen Tweede Kamer, 19 juli 1935

De heer Colijn, minister van Koloniën: En nu de vraag of het Kabinet nog gelooft in de mogelijkheid om zijn taak te kunnen volbrengen. Mijnheer de Voorzitter! Dat geloof is er in den laatsten tijd niet sterker op geworden. Dat ligt niet hieraan, dat het Kabinet aan zich zelf twijfelt. Dat ligt niet hieraan, dat het Kabinet meent, dat hem de krachten ontbreken om de taak, zooals het zich die zelf gesteld heeft, voort te zetten.

Het Kabinet kent den weg, waarlangs ons land in deze bijna hopelooze moeilijkheden is geraakt. Het is rotsvast overtuigd, dat die moeilijkheden niet op te lossen zijn door binnenlandsche maatregelen alleen. Die binnenlandsche maatregelen kunnen hoogstens, en dan ten deele nog slechts tijdelijk, verzachting brengen.

De weg uit het moeras is dezelfde als de weg, waarlangs wij in het moeras zijn geraakt. Vergrooting van onzen uitvoer, ik zeg niet herstel, maar vergrooting van onzen uitvoer met geleidelijke prijsstijging moeten een draaglijken toestand in het leven roepen.

Dat kan nog vrij lang duren, maar de verdwazing van de wereld is, Gode zij dank, nooit voor alle tijden geweest! Ook hier zal weer het gezonde verstand geleidelijk terugkeeren, en inmiddels moeten wij hier in het binnenland doen wat onze hand vindt om te doen om zooveel mogelijk de toestanden, die ontstaan zijn door de verwording van het wereldverkeer, te verzachten.

Bij het nu voorliggende plan tot bezuiniging, is de Regeering in tegemoetkoming zoover gegaan, als zij met haar verantwoordelijkheid kan overeenbrengen. Ik spreek natuurlijk niet over kleinigheden, die straks bij de afzonderlijke afdeelingen aan de orde kunnen komen, maar in het algemeen is de grens van de tegemoetkoming van de Regeering op dit punt bereikt.

Maar dat niet alleen, Mijnheer de Voorzitter! De Regeering kan ook niet blijven doorwerken, als haar autoriteit doorloopend ondermijnd wordt door een critiek, die het voorstelt, alsof onwil en onkunde het beleid van de Regeering beheerschen. Daarom is bij aanneming van dit ontwerp nog iets meer noodig. Daar is noodig eigenlijk een klaar antwoord op de vraag: stelt men nog vertrouwen in het algemeen beleid van de Regeering; ja dan neen?

Ik meen, dat zulk een antwoord behoort te worden gegeven door het achterwege laten van ondermijnende crítiek. Ontbreekt dat vertrouwen, wil men andere wegen uit, dan is het gewenscht, dat dit blijke, maar dat ook blijken de precieze punten, waarop de wegen uiteengaan.

Is de Kamer echter bereid tot een vertrouwende samenwerking, dan zal het Kabinet met inspanning van al zijn krachten doen, wat maar bij mogelijkheid gedaan kan worden om zoo goed mogelijk door deze moeilijke tijden heen te komen. Dan gelooft het Kabinet ook in de mogelijkheid om zijn taak op vruchtbare wijze te kunnen voortzetten.

Het overschat daarbij de eigen kracht niet. Ook overschat het niet zijn eigen inzicht. Het is altijd bereid om cordiaal met de Kamer samen te werken en ook alle inzichten die in de Kamer geuit worden, aan een ernstig onderzoek te onderwerpen en daarmede rekening te houden, voor zoover dat met de eigen verantwoordelijkheid der Overheid overeenstemt.

Ook weet het Kabinet zich bij zijn werk afhankelijk van Hem, die het bestel der wereld leidt. Het kent het 'labora', maar, Mijnheer de Voorzitter, het ziet het 'ora' niet over het hoofd.

Handelingen Tweede Kamer 1934/35, p. 2201 e.v.

2.

Handelingen Tweede Kamer, 23 juli 1935

De heer Aalberse: Zoo kom ik aan het merkwaardige slot van de rede van den Voorzitter van den Ministerraad. Een merkwaardig slot, van buitenlandsche allure: de Regeering verklaart geen genoegen te kunnen nemen met de enkele aanneming van het Bezuinigingsontwerp, zij wil iets meer: een votum van vertrouwen ín het algemeen beleid van de Regeering.

Ik geloof niet, dat er in de annalen van het Nederlandsche Parlement een antecedent van een zoodanige motie te vinden is, waarin vertrouwen van de Kamer in het algemeen Regeerbeleid wordt uitgesproken. Wel hebben we enkele malen een motie van afkeuring gehad.

Het meest beroemde voorbeeld hiervan is geweest de bekende, veel omstreden motie-Keuchenius, en eenmaal een motie-Lieftinck van niet voldoenden grond voor afkeuring omtrent een bepaald punt. Of het goed is, dit novum van een motie van vertrouwen in ons Staatsrecht in te voeren, waag ik te betwijfelen; gezien het misbruik, dat er zoo nu en dan in andere landen van gemaakt is.

Of is deze oproep, vertrouwen in het Regeerbeleid uit te spreken, inzonderheid gericht tot de Katholieke kamerfractie? Uit hetgeen voorafgaat, waarin de Katholieke kamerfractie met name genoemd werd, heeft men gemeend dit te moeten opmaken.

Maar, Mijnheer de Voorzitter! Waarom dan deze oproep niet gericht tot de vrijzinnig-democratische fractie die nog onlangs haar afkeuring over een belangrijk onderdeel van het Regeeringsbeleid uitsprak in den meest krassen vorm, dien ons Staatsrecht kent: het stemmen tegen een der hoofdstukken van de Rijksbegrooting? Door velen wordt zelfs betwijfeld, of deze vorm Staatsrechtelijk wel geoorloofd is.

En waarom dan niet ook tot de Christelijk-Historische fractie, wier woordvoerder thans reeds verklaarde, dat zijn fractie niet bereid was, haar stem te geven aan het toch zeer belangrijke, door alle Ministers onderteekende, wetsontwerp betreffende de vaste lasten?

Maar goed, wij zijn bereid, op deze sommatie, nu zij gesteld is, te antwoorden, toewel wij in November, toen, naar wel voldoende duidelijk gebleken is, bij de leien der Katholieke Kamerfractie inzonderheid tegen het sociaaleconomisch beleid van het Kabinet op verschillende punten groote bezwaren bestonden, met groote zorg, en na het antwoord in eersten termijn van de Regeeringstafel, niet zonder groote moeite en met veel omzichtigheid, vermeden hebben. om tot een zoodanige uitspraak, zij het dan in negatieven zin, te komen.

Ook toen al heeft de Voorzitter van den Ministerraad getracht ons op dezen weg te lokken, door zijn sommatie, dat wie meende, het beter te weten en te kunnen dan het Kabinet, dit dan maar moest zeggen.

Thans eischt de Voorzitter van den Ministerraad, dat wij ons precies uitspreken, en aangeven, waarin dan het verschil tusschen hem en ons bestaat. Het ware een lafheid, wanneer wij thans, aldus gesommeerd, het geven van een antwoord zouden willen ontgaan.

Het eenstemmig antwoord van de Katholieke Kamerfractie, in enkele stellingen saamgevat, luidt als volgt:

  • 1. 
    Evenwicht in de Rijksbegrooting kan alleen dan werkelijkworden bereikt, wanneer voor het bedrijfsleven door maatregelen van wetgeving en bestuur de weg, zoover als maar mogelijk is, wordt vrij gemaakt om op rendabele basis aan het economisch verkeer deel te nemen.
  • 2. 
    Alleen door aldus de mogelijkheid te scheppen tot gezondmaking van het bedrijfsleven kan ook de toenemende werkloosheid worden gestuit en werkbehoud en werkverruiming wezenlijk worden bevorderd, waarbij niet slechts economische, maar vooral ook groote zedelijke goederen van het volk op het spel staan.
  • 3. 
    In een krachtdadig streven om het aldus omschreven doel te bereiken, zou doelmatig passen een complex van sluitende maatregelen; waardoor over de geheele lijn kosten en prijzen zoover en zoo spoedig als mogelijk is, worden gebracht op een niveau, waarop de mogelijkheid tot deelneming aan het economisch verkeer, nationaal en internationaal, kan worden behouden, en die deelneming daadwerkelijk wordt gestimuleerd.
  • 4. 
    Het Kabinet heeft de totstandkoming van zulk een complex van maatregelen tot dusver niet bevorderd, wijst het ook thans af, en gaat voort op den weg van reguleerend ingrijpen in het aanpassingsproces, deels remmend, deels stimuleerend.
  • 5. 
    Door deze houding van het Kabinet wordt eenerzijds de mogelijkheid steeds kleiner om door middel van een complex van sluitende maatregelen verlichting te brengen voor Staats- en volkshuishouding, terwijl anderzijds de drang steeds krachtiger zal worden naar maatregelen op monetair gebied als hulpmiddel in het noodzakelijke aanpassingsproces.
  • 6. 
    Daarom kunnen noch het streven van het Kabinet om door op zich zelf onontbeerlijke verlaging van de openbare uitgaven evenwicht in de Rijksbegrooting te bereiken, noch de voornemens ten aanzien van verder doorgevoerde industrialisatie, hoe noodzakelijk deze op zich zelf ook zij, gedragen worden door een geloof en een vertrouwen, als thans door het Kabinet van ons gevraagd.

De practische conclusie hieruit is deze, dat, wanneer de door de Regeering gevraagde motie van vertrouwen in het algemeen Regeerbeleid - waarvan dat op sociaal en economisch gebied thans het voornaamste onderdeel is - wordt voorgesteld en in stemming gebracht, wij daaraan onze stem niet zullen kunnen geven.

Handelingen Tweede Kamer 1934/1935, p. 2234 e.v.

 

Avondvergadering

De Voorzitter: Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet ter verlaging van de openbare uitgaven (362).

Bij de algemeene beraadslaging over dit ontwerp van wet is tevens aan de orde de motie van orde van den heer Van den Tempel c.s. betreffende het niet gevolg geven aan het voornemen der Regeering tot verdere verlaging van de salarissen van het Rijkspersoneel en de onderwijzers (Stuk nr. 15).

De algemeene beraadslaging wordt hervat.

De heer Colijn, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! Door den geachten afgevaardigde den heer Aalberse is aan het slot zijner rede namens de geheele Roomsch-Katholieke Kamerfractie de verklaring afgelegd, dat, indien een motie van vertrouwen in het algemeen Regeerbeleid - waarvan dat op sociaal en economisch gebied thans het voornaamste onderdeel is - wordt voorgesteld en in stemming gebracht de geheele Katholieke fractie daaraan haar stem zou onthouden.

Hoewel zulk een motie niet ingediend is en daarover dus ook geen stemming gehouden is, houdt deze verklaring der Roomsch-Katholieke fractie een ondubbelzinnige veroordeeling in van het alg een Regeerbeleid der Regeering, met name dan van het beleid op sociaal en economisch gebied.

Een soortgelijke verklaring is afgelegd geworden door de sociaaldemocratische en communistische Kamerfractie: benevens door een paar op zich zelf staande leden der Kamer.

Waar aldus de meerderheid der Kamer blijk heeft gegeven van afkeuring van het algemeen beleid der Regeering, van welk beleid het in behandeling zijnde ontwerp slechts een onderdeel uitmaakt, is het Kabinet tot het besluit gekomen, dat het thans gewenscht is schorsing van behandeling van het wetsontwerp tot verlaging der openbare uitgaven te verzoeken, opdat het zich kunne beraden over den nieuw ingetreden toestand, ten einde de Kroon hieromtrent van advies te kunnen dienen.

De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor overeenkomstig het verzoek der Regeering te beslissen en de beraadslaging over het ontwerp van wet te schorsen.

Daartoe wordt besloten.

Handelingen Tweede Kamer 1934/35, p. 2243

3.

Colijn blikt terug, Handelingen 25 september 1935

De heer Colijn, minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! De twijfel, die bij het Kabinet wel eens opkwam, sproot vooral voort uit de scherpe critiek, in een deel van de pers doorloopend op het werk van het Kabinet uitgeoefend en uitgeoefend in een vorm, alsof het Ministerie bf bestond uit een stel sukkels, dat niets van den toestand begreep, of volstrekt onwillig was om te doen wat naar het oordeel van ieder mensch met gezond verstand voor de hand lag om te doen.

Het was deze critiek, die inderdaad naar de meening van het Kabinet de positie van het Ministerie ernstig aantastte. Daarop had ik het oog, toen ik, men kan het vinden op bladz. 2202 van de Handelingen, voortging te zeggen:

'De Regeering kan ook niet blijven doorwerken, als haar autoriteit doorloopend ondermijnd wordt door een critiek, die het voorstelt, alsof onwil en onkunde het beleid van de Regeering beheerschen.'

Daarom is bij aanneming van dit ontwerp nog iets meer noodig. Daar is noodig eigenlijk een klaar antwoord op de vraag: stelt men nog vertrouwen in het algemeen beleid van de Regeering; ja dan neen? Ik meen, dat zulk een antwoord behoort te worden gegeven.'.

Dan komen zeven woorden, daarop kom ik dadelijk terug, die in het stenogram bijgevoegd zijn geworden, en dan gaat 't voort:

Ontbreekt dat vertrouwen, wil men andere wegen uit, dan is het gewenscht, dat dit blijke, maar dat ook blijken de precieze punten, waarop de wegen uiteengaan. Is de Kamer echter bereid tot een vertrouwende samenwerking dan zal het Kabinet met inspanning van al zijn krachten doen, wat maar bij mogelijkheid gedaan kan worden om zoo goed mogelijk door deze moeilijke tijden heen te komen. Dan gelooft het Kabinet ook in de mogelijkheid om zijn taak op vruchtbare wijze te kunnen voortzetten'.

De vraag nu, of er te rekenen viel op vertrouwelijke samenwerking tusschen Kamer en Regeering was, zooals men uit het voorgelezene zal zien, algemeen gesteld, al wist het Kabinet zeer wel, dat een deel der Kamer die vraag reeds ontkennend beantwoord had en een ander deel geen twijfel had gelaten, dat zij haar bevestigend beantwoordde.

In verband nu met de houding van een groot deel der R.K. pers bestond er eenige twijfel ten aanzien van de houding van de R.K.-fractie. Niet zoo zeer ten aanzien van haar houding met betrekking tot het bezuinigingsontwerp maar wel ten aanzien van haar oordeel over het algemeen beleid der Regeering. De R.K.-fractie was de sterkste van de groepen, die het Kabinet tot nu toe gesteund hadden, zoodat haar zienswijze beslissend was voor de vraag, of het Kabinet voor zijn algemeen beleid waarvan het bezuinigingsontwerp maar een onderdeel was, nog wel op voldoenden steun zou kunnen rekenen.

Het Kabinet was van oordeel, dat, de tijdsomstandigheden en de beteekenis van de te vervullen taak in aanmerking genomen, klaarheid op dit punt noodig was. Een uitspraak daarover behoefde geenzins in den vorm eener motie van vertrouwen te worden gegeven. Om zulk een motie is trouwens ook niet gevraagd. Een eenvoudige verklaring van den woordvoerder der R.K.-fractie zou evenzeer voldoende zijn geweest als de uitspraken, door andere fractieleiders gedaan.

Hier moet ik nu even toelichten de aanvulling van de bekende zeven woorden in het stenogram. Toen ik mijn rede uitgesproken had, ontmoette ik in de Ministerskamer een oud-Minister, die de debatten had bijgewoond en die tegen mij zeide: gij hebt om een motie van vertrouwen gevraagd en dat is toch in onze Nederlandsche parlementaire zeden een onbekend iets.

Ik heb toen geantwoord: ik heb er niet aan gedacht, een motie van vertrouwen te vragen en ik zal, wanneer het stenogram verschijnt er iets aan toevoegen, waaruit dat blijkt. Nu kan men er over van meening verschillen, of die toevoeging de opheldering gebracht heeft, die ik bedoelde te brengen. In elk geval is er niets anders bedoeld, dan dat duidelijk zou uitkomen dat er niet om een motie van vertrouwen gevraagd was.

Nu zegt de heer Aalberse - en de heeren De Geer en Joekes hebben zich daarbij aangesloten - dat het ongewoon was en overboodig om zulks een vraag te stellen. Het kan u - zoo ongeveer is de gedachtengang, zoowel van de heer Alberse als van de heeren de Geer en Joekes - onverschillig laten, wat de Kamer van u denkt, van wezenlijk belang is slechts hoe er in de Kamer gestemd wordt.

Mijnheer de Voorzitter! Ik denk er geen oogenblik aan om, zuiver van staatsrechtelijk standpunt bezien, de juistheid van die stelling te betwisten, maar ik meen, dat dat standpunt in dezen tijd en onder deze omstandigheden veel te formeel is, om beslissend te kunnen zijn voor de houding, die een kabinet behoort aan te nemen, wanneer het de overtuiging erlangt, dat het in de Kamer waarschijnlijk niet meer op voldoende steun zal kunnen rekenen.

De Regeering moet dagelijks diep in het maatschappelijk leven ingrijpende maatregelen nemen. Veel meer dan ooit te voren, veel meer zelfs dan in de jaren van de wereldoorlog onder het Kabinet-Cort van der Linden, dagelijks beslissingen nemen, waarvan de draagwijdte maar zelden geheel te overzien is en waaraan altijd kanten zitten, die aanleiding geven tot critiek.

Handelingen: 1935/36 II, p. 76 e.v.


Meer over

Literatuur

  • P.J. Oud, Het Jongste Verleden, deel V, p. 220
  • J.P. Gribling, Aalberse p. 471 e.v.
  • F.J.W. Drion, Vaderlandsche Jaarboeken 1937, Zeist, 1938 p. 25
  • "Dagboeken van P.J.M. Aalberse 1902-1947" (bewerkt door A.C.M. Kappelhof en J.P. de Valk, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 2006)
    • G. 
      Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie, deel III. De geschiedenis van de kabinetsformaties 1933-1939