Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP)
De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) was een sociaaldemocratische partij, die lange tijd tevens republikeins en antimilitaristisch was. De SDAP werd in 1894 opgericht en kan als opvolger van de revolutionair-socialistische SDB (Socialistenbond) worden beschouwd. De partij was onderdeel van de socialistische zuil en nauw verbonden met organisaties als het NVV, dagblad Het Volk, de Arbeiderspers en de VARA. In 1946 ging de SDAP met VDB en CDU op in de PvdA.
De SDAP werd in 1897 voor het eerst door hun Tweede Kamerfractie in de Kamer vertegenwoordigd. Na de invoering van het algemeen (mannen)kiesrecht in 1917 had de SDAP steeds circa 20% van het electoraat achter zich. In 1939 nam de partij voor het eerst deel aan de regering. Een Eerste Kamerfractie kreeg de partij pas in 1913.
Voormannen van de SDAP, waaronder een aantal partijvoorzitters, waren onder meer Troelstra, Vliegen, Schaper, Wibaut, Albarda, Drees en Vorrink. Ook kende de SDAP een grootschalig scholings- en vormingsinstituut: de AJC.
Contentssopgave van deze pagina:
De SDAP streefde op democratische wijze naar een socialistische maatschappij, waarin voor de arbeidersklasse betere levensvoorwaarden zouden bestaan dan onder het kapitalisme. Dat betekende onder meer dat belangrijke industrieën en de winning van delfstoffen in handen van de staat dienden te komen. De partij sloot zich aan bij de Socialistische Internationale, de overkoepelde organisatie van socialistische partijen in Europa.
Lange tijd waren strijd voor algemeen kiesrecht en voor een staatspensioen de belangrijkste doelen. Het eerste doel werd in 1919 bereikt, nadat in 1917 al het algemeen mannenkiesrecht was ingevoerd.
Naast invoering van een staatspensioen (voor ouderen) kwam de SDAP ook op voor socialezekerheidswetten tegen ziekte, invaliditeit en werkloosheid en voor verbetering van arbeidsomstandigheden (achturige werkdag) en inkomens van werkenden.
In de crisisjaren (1929-1940) was de SDAP voorstander van een actieve rol van de overheid om de economie te stimuleren. In 1935 kwamen SDAP en NVV met het 'Plan van de Arbeid' dat onder andere voorzag in openbare werken ter bevordering van het economisch leven.
Tot midden jaren dertig werd invoering van een republiek nagestreefd. Vanaf 1934 was dit niet langer een strijdpunt. De SDAP wees ook nationalisme af.
Op defensiegebied werd tot de Eerste Wereldoorlog gekozen voor een volksleger met een algemene oefenplicht. Na 1918 werd gestreden voor nationale en internationale ontwapening. Onder invloed van de Duitse herbewapening en het opkomende nationaal-socialisme werd dit standpunt in 1934 verlaten.
Andere strijdpunten van de SDAP waren
-
-afschaffing van de Eerste Kamer en invoering van een referendum
-
-grotere zelfstandigheid voor Nederlands-Indië met zelfbestuur als uiteindelijk doel
-
-kosteloze rechtsbijstand en verpleging
-
-op economisch gebied gelijke rechten voor mannen en vrouwen
-
-verbetering van het openbaar onderwijs
-
-bestrijding van drankmisbruik
De SDAP werd in 1894 door 12 personen (de 'twaalf apostelen'), onder wie Troelstra, Schaper en Vliegen, in Zwolle opgericht. Aanvankelijk waren er onder de voormannen veel onderwijzers, predikanten, journalisten en advocaten. De aanhang concentreerde zich in de beginjaren in Friesland, Groningen en de grote steden. Na het opbouwen van een partijorganisatie en een netwerk van propagandisten groeide de aanhang in andere delen van het land.
Een belangrijke jaar in de ontwikkeling van de SDAP was 1903, het jaar van de spoorwegstaking. Dit was aanvankelijk een succesvolle staking voor loonsverbetering voor spoorwegbeambten. Het kabinet-Kuyper kwam met een wet die stakingen van ambtenaren in vitale onderdelen van het economisch leven verbood. Een staking tegen invoering van deze antistakingswet mislukte, maar gaf wel de stoot tot oprichting van een algemene vakbond, het NVV.
In 1909 werden de marxisten uit de SDAP verwijderd, maar desondanks wist de partij in 1913 een belangrijk succes te behalen bij de verkiezingen. Gelet op haar opvattingen over onder meer defensie werd uiteindelijk echter besloten geen deel te nemen aan een liberaal ('burgerlijk') kabinet, maar dat kabinet slechts indirect te steunen.
Na de Eerste Wereldoorlog en de invoering van het algemeen mannenkiesrecht bleef de electorale groei van de SDAP achter bij de verwachtingen. Nadat in november 1918 in Duitsland de revolutie was uitgebroken, meende Troelstra dat ook in Nederland het moment van de revolutie was gekomen. Hij bleek zich hierin echter vergist te hebben; ook zijn eigen partij volgde (maar hem overigens wel trouw bleef). Deze mislukte revolutiepoging vergrootte de reeds bestaande kloof tussen de SDAP en andere partijen, waardoor regeringsdeelname verder weg was dan tevoren.
De muiterij op de kruiser 'De Zeven Provinciën' in 1933, waarvoor de SDAP begrip toonde, versterkte de bestaande anti-socialistische geluiden in andere partijen. Het werd militairen daarom enige tijd verboden lid te zijn van de SDAP. Vanaf midden jaren '30 veranderde de houding van de andere partijen tegenover de SDAP. Dit kwam met name doordat de partij zich zowel op het gebied van de defensie als ten aanzien van haar republikeinse gezindheid gematigder ging opstellen. Ook werd op het partijcongres van 1934 het standpunt van de algehele ontwapening losgelaten. Op die manieren vond de SDAP aansluiting bij de overige partijen, waardoor regeringsdeelname weer een reële mogelijkheid werd.
De belangrijkste afsplitsing vond in 1909 plaats toen een groep rond het blad 'De Tribune', met als voormannen Wijnkoop, Ceton, Van Ravesteijn en Gorter, de partij moesten verlaten. Zij vonden dat de SDAP te weinig marxistisch was en richtte de SDP op, die in 1919 werd omgedoopt in Communistische Partij Holland. Tussen CPH en SDAP zou een enorme rivaliteit ontstaan.
In 1932 verliet wederom een deel van de linkervleugel de partij, met als voormannen Schmidt en De Kadt. Zij vormden de Onafhankelijk Socialistische Partij (OSP). Een deel van de circa 3000 afgescheidenen keerden later terug.
Lange tijd was deelname van de SDAP aan een kabinet ondenkbaar. Enerzijds wees de SDAP tot de Eerste Wereldoorlog zelf samenwerking met andere (burgerlijke) partijen af en anderzijds voelden de christelijke partijen niets voor een dergelijke samenwerking, omdat de SDAP als revolutionair en anti-christelijk werd beschouwd. In 1925 formuleerde de katholieke voorman Nolens de leer van de uiterste noodzaak: alleen in uiterste noodzaak zou de RKSP samen met de SDAP in een kabinet gaan zitten.
Die 'uiterste noodzaak' ontstond in 1939 nadat het kabinet-Colijn IV door een intern conflict was gevallen, en een door Colijn gevormd minderheidskabinet direct naar huis was gestuurd. De SDAP leverde in het tweede kabinet-De Geer Albarda en Van den Tempel als minister. Vanwege de dreigende oorlog moet dit kabinet als een noodkabinet worden gezien, waarbij de SDAP programmatisch slechts beperkt invloed kon uitoefenen.
De grote voorman van de SDAP was Pieter Jelles Troelstra, een Friese advocaat en dichter. Met veel zelfopoffering was hij tot 1925 een gepassioneerd strijder voor de socialistische zaak.
Vanaf de oprichting waren verder de Limburgse typograaf Willem Vliegen en de Groningse schildersgezel Jan Schaper belangrijke figuren in de SDAP. De eerste was behalve Kamerlid lange tijd voorzitter en de tweede was een vooraanstaand parlementariër, die later tevens Gedeputeerde was in Zuid-Holland.
Vooral als lokaal bestuurder werd Floor Wibaut bekend. Hij was langere tijd wethouder van Amsterdam, waar hij onder andere mede verantwoordelijk was voor de woningbouw (volkshuisvesting).
De opvolger van Troelstra was in 1925 de Delftse ingenieur en leraar Willem Albarda. Hij was tevens wethouder in Den Haag. Albarda was in 1939 één van de twee SDAP-ministers.
Nadat Albarda minister was geworden, werd Willem Drees fractievoorzitter. Ook Drees had carrière gemaakt en - ook bij niet-SDAP'ers waardering gekregen - als wethouder van Den Haag. Als welsprekende voorzitter speelde in de jaren '30 Koos Vorrink, die eerder leider was van de jeugdbeweging AJC, een belangrijke rol.
Zowel het eerste vrouwelijke Tweede Kamerlid, Suze Groeneweg, als het eerste vrouwelijke Eerste Kamerlid, Carry Pothuis, waren SDAP-lid.
De SDAP had aanvankelijk vooral aanhang onder geschoolde arbeiders, jonge intellectuelen (advocaten, ingenieurs, predikanten) en onderwijzers. Na de uitbreiding van het kiesrecht kwamen de kiezers uit alle lage van de bevolking, waarbij arbeiders de hoofdmoot vormden.
Veel SDAP'ers waren onkerkelijk, maar onder hen waren ook Nederlands-Hervormden, doopsgezinden en remonstranten. Katholieken waren er nauwelijks in de SDAP.
De SDAP had een sterke positie in Friesland, Oost-Groningen en de Twentse industriesteden, alsmede in de Zaanstreek en de vier grote steden. In het Zuiden had zij betrekkelijk weinig aanhang. Rotterdam en Amsterdam waren 'rode' bolwerken, waar SDAP'ers meestal diverse wethoudersposten bekleedden.
Meer over
Kijk voor meer informatie over de SDAP op de website van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen.
Bent u als journalist of wetenschapper op zoek naar statistische gegevens over personen uit het biografisch archief, bijvoorbeeld gemiddelde leeftijd, ervaring, herkomst, beroep, m/v of zittingsduur? De redactie van PDC kan deze gegevens onder voorwaarden beschikbaar stellen voor wetenschappelijk onderzoek en journalistieke publicaties. Neem voor meer informatie contact op.
Op bovenstaande tekst en gegevens zijn auteursrechten van PDC van toepassing; overname, in welke vorm dan ook, is zonder expliciete goedkeuring niet toegestaan. Ook de afbeeldingen zijn niet rechtenvrij.