Met genoegen bevind ik mij weder

Het jaarlijks uitspreken van de troonrede was een ambtsplicht, welke Willem III op den duur met tegenzin vervulde. Een journalistiek verslag beschrijft een dier plechtigheden, welke zó kort duurde, dat de koetsen op het Binnenhof nog niet waren gekeerd, toen de Koning al weer buiten verscheen.

In augustus 1884 was zijn onwil zo pertinent, dat de jonge koningin Emma tegenover de ministers haar bezorgdheid liet blijken. Het jaar tevoren hadden de socialisten van Domela Nieuwenhuis bij het passeren van de koets, telkens stroken papier ontrold met de eis 'algemeen stemrecht' erop; uit voorzorg had minister Heemskerk de publieke tribune toen al door weesmeisjes laten bezetten.

In hun hart hadden de ministers in 1884 liever, dat de koning niet verscheen, onzeker als zij waren, hoe de opvliegende vorst op nieuwe demonstraties zou reageren; zijn afwezigheid zou tevens een erkenning zijn van de verzwakking van zijn gezondheid en dus de noodzaak van een wettelijke regeling van de voogdij over het jonge prinsesje Wilhelmina onderstrepen. Zo werd minister Heemskerk met het openen van het nieuwe parlementaire zittingsjaar belast.

De volgende keren verscheen de koning weer wèl zelf. In 1886 was Domela Nieuwenhuis kort tevoren wegens het plaatsen van het stuk 'De koning komt' in Recht voor Allen tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld. De Tweede Kamer was ontbonden in verband met de verwerping der onderwijsvoorstellen van minister Heemskerk waardoor de verdere grondwetsherziening was geblokkeerd.

Maar de troonrede weerspiegelde de binnen- en buitenparlementaire spanning niet. De tekst, bij de opening van een buitengewone zitting (en dus niet op de 'derde dinsdag') was korter dan ooit.

Troonrede van 14 juli 1886

Mijne Heeren!

Met genoegen bevind ik mij weder te midden der vertegenwoordigers van mijn volk.

Het is U bekend, welk verschil van meening tusschen Mijne Regeering en een deel van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanleiding gaf tot de ontbinding van deze. Ik mag verwachten dat de afgebroken arbeid thans zal worden hervat; Mijne betrekkingen met andere Mogendheden zijn zeer vriendschappelijk.

Het is Mij aangenaam te kunnen vermelden, dat de kustvaart tusschen de havens van Duitschland weder voor de Nederlandsche vlag is opengesteld. De gunstige afloop van de conversie van een deel der Nationale Schuld strekte tot bevestiging van 's lands crediet. Behalve de wetsontwerpen betreffende de Grondwet en andere, die in de vorige zitting aanhangig waren, zullen nog enkele spoedeischende aan U worden voorgelegd.

Mogen Uwe werkzaamheden, onder Gods zegen, tot heil van het Vaderland strekken.

Ik verklaar de buitengewone zitting der Staten-Generaal te zijn geopend.

1.

Uit 'Recht voor Allen'

De groote bladen deelen ons mede dat in de volgende week de koning zijn jaarlijksch bezoek aan de hoofdstad zal brengen. Wij zullen dus weder getuige kunnen zijn van de malle vertooning, genaamd de aankomst van Z. M. aan het afgezette station en de verschijning van Z. M. met vrouwen dochtertje op het balkon van 't paleis op den Dam. De groote bladen zullen weder lange verhalen doen en liegen van de liefde van het huis van Oranje voor 't Nederlandsche volk en van de geestdrift van genoemd volk voor zijn vorst.

Wat is toch eigenlijk die geestdrift welke zich dan zoogenaamd openbaart? 't Is niets dan schreeuwen, gillen en brullen van een samengeloopen menigte van meestal kwajongens voor deze plechtige gelegenheid niet door de politie met stok en sabel uit elkander gejaagd; immers, samenscholingen door Z.M. veroorzaakt, zijn niet verboden.

Wanneer nu een ander persoon zich op dat balkon vertoonde, zou die zoogenaamde geestdrift zich evengoed openbaren, wanneer men ten minste onder geestdrift verstaat het joelen, juichen en zingen eener groote verzameling van menschen. Maar waarom zoude men ook zooveel sympathie voor dezen laatsten Oranjevorst gevoelen? Door zijne handelingen?

Maar wat ook de groote bladen zoeken en snuffelen, berichten van eenig belang omtrent Z.M. vindt men niet. Wel wordt ons medegedeeld dat Z. M. jonge vogeltjes heeft gekocht, ook dat hij groote wandelingen doet, een blakende gezondheid geniet en toch ieder jaar tot herstel van die blakende(?) gezondheid een lange kuur in een buitenlandsche badplaats doet, dat hij de nieuwe paardenstallen te Baarn heeft geinspekteerd en een gouden medaille aan de toneelspeelster Frenkel-Bouwmeester heeft gegeven; waarom zij juist die verdiende met achterstelling van zooveel andere verdienstelijke tooneelspelers weet ik niet, ik heb haar nooit zien spelen, wel weet ik dat zij veel met heeren speelde, somtijds met twee te gelijk, zij denkt zeker: jij doe maar of liever je laat het maar doen ...

maar nimmer lezen wij: de koning gelast dat eindelijk de herziening der grondwet flink zal worden aangepakt of Z. M. wenscht aan het treurig verschil tusschen herders en leeraren der Herv. Kerk te Amsterdam een einde gemaakt te zien; neen niets van dat alles, slechts zinnelooze en zoutelooze berichten omtrent handelingen van Z. M. die noch eerbied noch toewijding, noch eenige geestdrift kunnen uitlokken voor iemand die zoo weinig werk van zijn baantje maakt.

Toch gaan velen weder naar den Dam en zien de liefde van 't Vorstelijk huis voor 't Nederlandsche volk; n.b. de koningin kan niet eens zien, of er op den Dam menschen dan wel schapen staan en de koning heeft, naar mij meermalen verzekerd is, maling aan die malle vertooning, maar wanneer nu Z.M. de Koning H.M. de Koningin op 't balcon omhelst en een van beiden of beiden tegelijk 't prinsesje kussen, dan beginnen velen weder als mallen te gillen en te brullen en maken de geestdrift klaar, die den anderen dag in de couranten wordt gemeld.

De zoogenaamde geestdrift is al merkelijk bekoeld in vergelijking van 10 of 20 jaar geleden en zonder de straatjongens kwam er niets van de vertooning terecht. Natuurlijk de burgemeester en dergelijke lui veinzen geestdrift, want hun baantje hangt af van hun vleien en buigen ofte wel de lust in een ridderorde vergoedt het spelen van knecht gedurende een week. Reeds dat bezoek zou het een man van karakter onmogelijk maken burgemeester van Amsterdam te zijn, maar waar vindt men dezulken op de zetels der machthebbers?

Ach armen! Wat zijn wij toch nog dwaas en weinig ontwikkeld, dat wij nog aan dergelijke domheden ons schuldig maken I En wanneer zal de tijd aanbreken dat iemand als een gewoon mensch de vrije Nederlandsche republiek zal besturen, gesteund door een breede schaar van werkelijke volksvertegenwoordigers, niet meer afhankelijk van verouderde begrippen als van een land dat zoogenaamd zijn vorsten eert en vorsten die hunne onderdanen zoo beminnen.

Vooruit dan, gij mannen der volksbeweging I gaat voort het volk wijzer, beter en verstandiger te maken, laat u niet door schimp en smaad weerhouden; hij nadert, de groote dag der revolutie en in roode vlammen straalt daar aan den horizont het licht der vrijheid en valt de laatste keten van 't in boeien smachtend Nederlandsche volk, eens met recht de zonen van 't vrije Nederland en thans de slaven of handlangers van een klein deel der Natie dat daar zetelt in ’t vorstelijk 's-Gravenhage.

Recht voor Allen 24.4.86


Meer over

Literatuur:

  • Paul van 't Veer: 'Maar Majesteit', Amsterdam,4e dr. 1968 p.171 e.v.
    • J. 
      Charité: De Sociaal-Democratische Bond als orde- en gezagsprobleem voorde overheid (1880-1888) Diss. Leiden 1972 L. de Vries: Hop, hop, hop, hangt de Socialisten op, Amsterdam 1967,p.116